Gaan naar en komen van... Flashcards
1
Q
Naar / Aan / Bij / Op / In / …
A
À
2
Q
Van / Over / …
A
De
3
Q
Ik ga naar het concert.
A
Je vais au concert.
(à + le = au)
4
Q
Ik kom van het concert.
A
Je reviens du concert.
(de + le = du)
5
Q
Hij praat met de meisjes.
A
Il parle des filles.
(de + les = des)
6
Q
Hij denkt aan de meisjes.
A
Il pense aux files.
(à + les = aux)
7
Q
Mama gaat naar de boerderij.
A
Maman va à la ferme.
(à + la = à la)
8
Q
Is het dicht bij de bank?
A
C’est près de la banque?
(de + la = de la)
9
Q
Praten tegen
A
Parler à
10
Q
Terugkomen van
A
Revenir de
11
Q
Tegenover
A
A face de
12
Q
Ver van
A
Loin de
13
Q
Praten over
A
Parler de