frans hfst 3 ab Flashcards
1
Q
le short de bain
A
de zwembroek
2
Q
le pull
A
de trui
3
Q
le T-shirt
A
het T-shirt
4
Q
la robe
A
de jurk
5
Q
le pantalon
A
de broek
6
Q
l’anniversaire m
A
de verjaardag
7
Q
le copain, la copine
A
de vriend(in)
8
Q
le centre commercial
A
het winkelcentrum
9
Q
le magasin
A
de winkel
10
Q
l’hiver m
A
de winter
11
Q
acheter
A
kopen
12
Q
essayer
A
passen, proberen
13
Q
prendre
A
nemen
14
Q
moche
A
lelijk
15
Q
beau, belle
A
mooi
16
Q
comme
A
zoals, net als
17
Q
et toi
A
en jij
18
Q
bien sûr
A
natuurlijk
19
Q
bientôt
A
binnenkort
20
Q
on y va!
A
laten we gaan!
21
Q
on va en ville, ce weekend?
A
gaan we dit weekend naar de stad
22
Q
oui, je voudrais acheter un nouveau jean
A
ja, ik wil een nieuwe spijkerbroek kopen
23
Q
comment tu trouves ce jean bleu?
A
hoe vind je deze blauwe spijkerbroek?
24
Q
pas mal
A
niet slecht/leuk
25
tu fais quelle taille?
welke maat heb je?
26
du M
M
27
les baskets v mv
de gympen
28
les chaussures v mv
de schoenen
29
la rue
de straat
30
l'histoire v
de geschiedenis
31
les ados m mv
de tieners
32
la couleur
de kleur
33
l'objet m
het object, voorwerp
34
porter
dragen
35
dépenser
uitgeven
36
appeler
noemen
37
célèbre
beroemd
38
accro
verslaafd
39
premier, première
eerste
40
né(e)
geboren
41
blanc, blanche
wit
42
grand(e)
groot
43
devant
voor (plaats)
44
vraiment
echt
45
presque
bijna
46
plusieurs
meerdere
47
Il coute combien?
hoeveel kost het?
48
45 euros seulement.
slechts 45 euro
49
ce n'est pas cher
dat is niet duur
50
tu veux l'acheter?
wil je het kopen?
51
oui, il est beau!
ja, hij is mooi
52
non, il est trop petit
nee, hij is te klein