duits hfst 4 Flashcards
die Mannschaft
het team
obwohl
hoewel
der Sportplatz
Het sportveld
teilnehmen
deelnemen
das Tor
de goal, het doelpunt
der Traum
de droom
überraschen
verrassen
der Verein
de vereniging, de club
der Wettbewerb
de wedstrijd
der Zuschauer
de toeschouwer
der Anfang
het begin
aufregend
opwindend
der Eintritt
de entree
hinten
achter
leicht
gemakkelijk
der Profi
de professional
schaffen
voor elkaar krijgen, lukken
das Spiel
de wedstrijd, het spel
der Weltmeister
de wereldkampioen
das Ziel
het doel
fietsen
Fahrrad fahren
voetballen
FuBball spielen
aan gymnastiek doen
Gymnastik machen
naar de sportschool gaan
ins Fitnessstudio gehen
hardlopen
joggen
paardrijden
reiten
zwemmen
schwimmen
zeilen
segeln
skiën
Ski fahren
dansen
tanzen
doe je aan sport?
Machst/Treibst du Sport?
ja, ik doe graag aan sport,
ja, ich mache/treibe gern Sport.
nee, ik vind sport niet zo leuk/boeiend
nein, ich finde Sport nicht so toll/interessant
aan welke sport doe je?
Welchen Sport treibst du?