engels hfst 1 Flashcards
1
Q
broad
A
breed
2
Q
full
A
vol
3
Q
to go grey (UK) ; gray (US)
A
grijs worden
4
Q
to grow old
A
oud worden
5
Q
grumpy
A
knorrig
6
Q
in your twenties / thirties / forties, etc
A
in de twintig / dertig / veertig, etc
7
Q
to look scruffy
A
er onverzorgd uitzien
8
Q
to look tired
A
er moe uitzien
9
Q
to lose your hair
A
kaal worden
10
Q
middle-aged
A
middelbare leeftijd
11
Q
petite
A
klein en tenger
12
Q
pointy
A
spits
13
Q
to remind of
A
doen denken aan
14
Q
senior citizen (US) ; pensioner (UK)
A
bejaarde; gepensioneerde
15
Q
smartly-dressed
A
netjes gekleed
16
Q
stocky
A
gezet
17
Q
tanned
A
gebruind
18
Q
twenty-something
A
ergens in de twintig; twintiger
19
Q
atletisch
A
athletic
20
Q
baard
A
beard
21
Q
bejaarde
A
elderly
22
Q
betoverend mooi
A
glamorous
23
Q
depressief
A
depressed
24
Q
dragen
A
to wear
25
er netjes uitzien
to look smart
26
geïnteresseerd zijn
to be into
27
jeugdig
youthful
28
klein
short
29
lang
tall
30
lief
sweet
31
modieus
fashionable
32
pony
bangs (US) ; a fringe (UK)
32
schattig
cute
33
slank
slim
34
tatoeage
tattoo
35
to be full (up)
vol zitten
36
bland
flauw
37
cabbage
kool
38
to devour
verorberen, verslinden
39
disgusting
walgelijk
40
flavour (UK) ; flavor (US)
smaak
41
to have a table
een tafel vrij hebben
42
napkin
servet
43
on the house
van het huis (gratis)
44
pork
varkensvlees
45
reservation
reservering
46
treat
traktatie; iets lekker
47
fooi
tip
48
gebakje
pastry
49
hartig
savoury (UK) ; savory (US)
50
ingrediënt
ingredient
51
knapperig
crunchy
52
(lente) ui
(spring) onion
53
pannenkoek
pancake
54
paprika
pepper (UK) ; bell pepper (US)
55
proberen
to try
56
rijst
rice
57
saus
sauce
58
smakelijk
tasty
59
spek
bacon
60
tomaat
tomato
61
vers
fresh
62
worst
sausage
63
zoet
sweet
64
zuur
sour
65
area
gebied
66
border
grens
67
capital
hoofdstad
68
cave
grot
69
to erupt
uitbarsten
70
to head to
naar ... toe gaan
71
plain
vlakte
72
populated
bevolkt
73
rock
rots
74
sand dune
duin
75
slope
helling; piste
76
spring
bron
77
summit
hoogste punt
78
surroundings
omgeving
79
to survive
overleven
80
trail
pad
81
berg
mountain
82
dal
valley
83
grote/stille oceaan
pacific oceaan
84
heuvel
hill
85
kamperen
to camp
86
klimmen
to climb
87
kust
coast
88
meer
lake
89
noorden
north
90
oosten
east
91
rijden
to drive
92
rivier
river
93
vulkaan
volcano
94
waterval
watterfall
95
weg
road
96
westen
west
97
woestijn
desert
98
zuiden
south
99
acquaintance
kennis
100
to be seeing someone
uitgaan met, daten
101
to cheat on (someone)
(iemand) bedriegen
102
to fall for (someone)
verliefd worden op (iemand)
103
to get along (with)
overweg kunnen (met)
104
to gossip
roddelen
105
to have a crush on someone
een oogje hebben op iemand
106
to have (a lot) in common
(veel) gemeen hebben met elkaar
107
to have a row (UK) ; to have a fight (US)
ruzie hebben
108
to live together
samenwonen
109
to make-up (with someone)
het goedmaken (met iemand)
110
to pass away
overlijden
111
afspraakje
date
112
band
bond
113
beëindigen
to end
114
belangrijk
important
115
collega
colleague
116
contact houden
to keep in touch
117
echtgenoot
husband
118
echtgenote
wife
119
herinneren
to remember
120
(iemand) leren kennen
to get to know (someone)
121
nadat
after
122
stel
couple
123
totdat
until
124
vergeten
to forget
125
verloofde
fiancé (man) ; fiancée (woman)
126
vertrouwen
to trust
127
voordat
before
128
vriend (liefdesrelatie)
boyfriend
129
vriendelijk
friendly
130
vriendschap
friendship
