frans hfst 1 Flashcards
1
Q
la rentrée
A
de eerste schooldag
2
Q
le voyage
A
de reis
3
Q
le train
A
de trein
4
Q
l’hôtel
A
het hotel
5
Q
la piscine
A
het zwembad
6
Q
parler
A
praten, spreken
7
Q
raconter
A
vertellen
8
Q
expliquer
A
uitleggen
9
Q
pendant
A
tijdens
10
Q
formidable
A
geweldig
11
Q
nul
A
waardeloos
12
Q
terrible
A
vreselijk
13
Q
le pays
A
het land
14
Q
aux Pays-Bas
A
in/naar Nederland
15
Q
en France
A
in/naar Frankrijk
16
Q
en Belgique
A
in/naar België
17
Q
au Luxembourg
A
in/naar Luxemburg
18
Q
en Allemagne
A
in/naar Duitsland
19
Q
en Algleterre
A
in/naar Engeland
20
Q
car
A
want
21
Q
enfin
A
(uit)eindelijk
22
Q
rencontrer
A
ontmoeten
23
Q
découvrir
A
ontdekken
24
Q
le temps
A
het weer
25
Q
il fait beau
A
het is mooi weer
26
Q
il fait mauvais
A
het is slecht weer
27
Q
il fait 20 degrés
A
het is 20 graden