frans hfst 2 ab Flashcards
1
Q
commencer
A
beginnen
2
Q
passer
A
doorbrengen
3
Q
avoir l’air
A
eruit zien
4
Q
avoir le temps (de)
A
tijd hebben (om)
5
Q
avoir envie (de)
A
zin hebben (om)
6
Q
se reposer
A
uitrusten
7
Q
se retrouver
A
elkaar treffen
8
Q
je me lève
A
ik sta op
9
Q
jouer à la console
A
gamen
10
Q
discuter
A
kletsen
11
Q
rigoler
A
lachen
12
Q
appeler
A
bellen
13
Q
faire les magasins
A
winkelen
14
Q
faire du sport
A
sporten
15
Q
faire la grasse matinée
A
uitslapen
16
Q
je pourrai
A
ik zal kunnen
17
Q
l’entrée v
A
de ingang
18
Q
le cours
A
de les
19
Q
l’épisode m
A
de aflevering
20
Q
jusqu’a
A
tot
21
Q
chez moi
A
bij mij
22
Q
plutôt
A
nogal
23
Q
tard
A
laat
24
Q
tôt
A
vroeg
25
déjà
al
26
dur
hard, moeilijk
27
mort(e)
dood
28
fatigué(e)
moe
29
prochain(e)
volgende
30
c'était
het was
31
le début
het begin
32
la vie
het leven
33
l'argent m
het geld
34
le temps libre
de vrije tijd
35
la fois
de keer
36
le jeu
het spel
37
le magazine
het tijdschrift
38
selon
volgens
39
aider
helpen
40
réfléchir
nadenken
41
lire
lezen
42
haut(e)
hoog
43
chaque
ieder
44
comme
als, zoals
45
parfois
soms
46
en plus
bovendien
47
l'écran m
het scherm
48
l'avis m
de mening
49
le champion
de kampioen
50
l'entrainement m
de training
51
il faut
je moet
52
j'avais
ik had
53
connaitre
kennen
54
même
zelfs