duits hfst 3 Flashcards
anziehen
aantrekken
brauchen
nodig hebben
empfehlen
aanbevelen
die Ernährung
de voeding
fast
bijna
das Gefühl
het gevoel
die Gesundheit
de gezondheid
heutzutage
tegenwoordig
der Körper
het lichaam
das Nahrungsmittel
het voedingsmiddel
die SüBigkeiten
de snoepjes, de zoetigheid
der Zucker
de suiker
achten auf
letten op
der Einfluss
de invloed
die Entwicklung
de ontwikkeling
erreichen
bereiken
immer
altijd
das Jahrhundert
de eeuw
die Nachricht
het bericht
weinen
huilen
wer
wie
zeigen
laten zien
die Zukunft
de toekomst
zwar
weliswaar
het oog
das Auge/die Augen
de borst
die Brust/die Büste
de vinger
der Finger/die Finger
het gezicht
das Gesicht/die Gesichter
de keel, de hals
der Hals/die Hälse
het hart
das Herz/die Herzen
het hoofd
der Kopf/die Köpfe
de maag
der Magen/die Mägen
de neus
die Nase/die Nasen
de rug
der Rücken/die Rücken
de tand
der Zahn/die Zähne
hoe gaat het met jou?
Wie geht es dir?
met mij gaat het goed/slecht/prima
Mir geht es gut/schlecht/prima
ik ben misselijk/duizelig
Mir ist übel/schwindlig
Hoe voel je je?
Wie fühlst du dich?
ik voel me goed/ziek/slap/zwak
ich fühle mich wohl/krank/schlapp/schwach
ik heb het koud/warm
mir ist kalt/warm
heb je pijn?/waar heb je pijn?
hast du Schmerzen?/ Was tut weh?
ik heb sinds een paar dagen buikpijn/oorpijn/kiespijn/spierpijn
ich habe seit ein paar Tagen Bauchschmerzen/Ohrenschmerzen/Zahnschmerzen/einen Muselkater
mijn knie/schouder doet pijn
mein knie/meine Schulter tut weh
wat is er aan de hand?/wat heb je?
was ist los?/was hast du?
ik heb koorts/griep/een verkoudheid
ich habe Fieber/Grippe/eine Erkältung