extra Flashcards

1
Q

Hoeveel mannen overlijden aan prostaatkanker?

A

Ongeveer de helft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Op welke manier kan adhv de twee BI van de verschillende groepen gekeken worden of het verschil wel of niet significant is bij een cohort onderzoek?

A

Als ondergrens van de een en de bovengrens van de ander niet overlappen duidt dit op een significant verschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is absolute risico reductie?

A

ARR: verschil tussen twee proporties
Deze is 0 als de H0 waar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de NNT? hoe bereken je het?

A

Numbers needed to treat: hoeveelheid mensen die behandeld moeten worden om 11 sterftegeval te voorkomen
Deze is 0 indien de H0 waar is

1 / ARR = NNT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarbij wordt NNT gebruikt? Wat suggereert het?

A

Bij clinical trials
Het suggereert een causaal verband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de RR?

A

Relatieve risico = ratio tussen twee proporties
Deze is 1 als de H0 waar is
Bereken door controlegroep te delen door interventie groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de RRR?

A

Relatieve risico reductie = Dit is de verhouding van het risicoverschil tussen de interventiegroep en de controlegroep en het risico in de controlegroep
Deze is 0 indien de H0 waar is

Berekenen:
(Ri-Rc) / Rc, ofwel ARR / Rc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een proportie?

A

de ene afmeting in vergelijking met de ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is OR?

A

Odds ratio = ratio van odds = odds van controlegroep / odds van interventiegroep

Odds = proportie/ (1-proportie) = event / geen event
Deze is 1 indien de H0 waar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat kunnen we zeggen over de spreiding van het verschil?

A

Is NIET gelijk aan de som van de spreidingen
Maar het is KLEINER –> berekent worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat kan je zeggen over het verband tussen de P-waarde en het CI?

A

Als een p = 0,002
Dan dan is 1-0,002 = 0,998 –> hier ligt de grens waarbij de alfa wel of niet significant is
Dus bij een alfa van 95 –> is het nog wel significant
99,7% is ook nog significant
99,9% niet meer significant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waarbij gebruiken we de Fisher’s exact test?

A

Analyse van kruistabellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarbij gebruiken we de Kaplan-meier curve?

A

Analyse overleving tussen twee groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarbij gebruiken we de log-rank test?

A

Analyseert de overlevingsverdeling tussen groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarbij gebruiken we de mann-whitney test?

A

Een verdelingsvrijer statistische toets om na te gaan of twee onafhankelijke steekproeven uit dezelfde populatie of verdeling komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waarvoor gebruiken we een Cox regressie?

A

Analyseert de invloed van verschillende variabelen op de tijd waarop een event plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarvoor gebruiken we logistische regressie analyse?

A

De invloed van of of meer variabelen op een onafhankelijke variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het ruitje in een Forest plot?

A

Een schatting van het totale effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waaruit kunnen we het gewicht van de studie beoordelen?

A

Aan de dikte van het figuurtje

20
Q

Wat is een belangrijk begrip bij forest plots?

A

heterogeniteit - verschillen in studies die niet komen door verandering
Kan klinisch of statistisch zijn
Geeft weer of de studies met elkaar vegeleken kunnen worden

21
Q

Hoe kan de heterogeniteit worden onderzocht?

A

De aanwezigheid met en chi-kwadraat test (X^2)

De hoeveelheid met een I^2 test –> percentage uit –> % verschil tussen de studies dat bepaalt wordt door heterogeniteit
25%: weinig heterogeniteit
50% matig
75% hoge heterogeniteit

22
Q

Wat doen we voor een model/analyse toepassen als er sprake is van hoge heterogeniteit en als er lage heterogeniteit is?

A

Lage heterogeniteit: fixed effects analyse
= we gaan er vanuit dat het effect varieert tussen de studies

Hoge of lage heterogeniteit: random effects model
= we gaan er vanuit dat het effect varieert tussen de studies

Als P-waarde van de heterogeniteit > 0,1 –> vanuit gaan dat het homogeen is

23
Q

Wat is het effect van een toegnomen heterogeniteit?

A

CI wordt breder (als de studiepopulatie groter wordt)
–> meer onzekerheid

24
Q

Wat is een teken van heterogeniteit in de forest plot?

A

Als de CI weinig overlap vertonen

25
Q

Wat kan zorgen voor heterogeniteit in een meta analyse?

A

Een verschillende methodologie

26
Q

Welke drie soorten meta analyses zijn er?

A
  1. cumulatieve: een voor een worden studies steeds toegevoegd in een bepaalde volgorde waarbij de resultaten steeds opnieuw worden samengevat om te kijken wat het effect is op de uitkomst
  2. Leave one out meta analyse: er wordt steeds 1 studie verwijdert waarbij wordt gekeken of dit de resultaten beïnvloed
  3. Subgroup meta analyses:
    Het effect wordt bepaald per subgroep
27
Q

Wat zie je naast in forest plot nog vaker voor een figuur bij SR?

A

Funnelplot
hiermee kijken of er aanwijzingen zijn voor publicatie bias (het feit dat studies waarin geen significante resultaten worden aangetoond vaker ongepubliceerd blijven)

Een scatterplot van de effectgrootte (x-as) tegen grootte van de studie

Is hij symmetrisch: weinig kans op publicatie bias
Asymmetrisch: duidt op mogelijk publicatie bias

28
Q

Wat is een string variabele?

A

bestaat uit een reeks (string) van karakters, bijvoorbeeld een geboorteplaats.
alfa-numerieke data

29
Q

Hoe kunnen we adhv een steekproef gemiddelde iets zeggen over het populatie gemiddelde?

A

Door heel vaak een steekproef te trekken en het gemiddelde te berekenen kan hier steeds meer over gezegd worden

Als oneindig veel –> zou gelijk zijn aan populatiegemiddelde

Maar als 10 000 doen komt je ook al aardig in de buurt

30
Q

Wat kunnen we zeggen over de varibiliteit en de nauwkeurigheid van je steekproefgemiddelde?

A

Hoe groter de variabiliteit hoe meer onzekerheid over dat ene specifieke gemiddelde dat (toevallig) in een steekproef gevonden wordt

De variabiliteit wordt weergegeven door de SD van alle mogelijke steekproefgemiddelden
SD/wortel n

Grote n –> kleinere variabiliteit
Kleine n –> grotere variabiliteit

31
Q

Waarmee zeggen we iets over het populatie SD?

A

Als schatting hiervan wordt de steekproefSD gebruikt

Als er oneindig veel steekproeven getrokken zouden worden zoude SD van de steekproef gelijk zijn als die van de populatie

32
Q

Wat kunnen we zeggen over de SD die gebruikt wordt van de steekproef voor de populatie?

A

Als maat voor deze nauwkeurigheid krijgt je dan
s / wortel n - standaard fout
SEM = standard error of the mean

33
Q

Hoe bereken je het BI?

A

Xgem = gemiddelde

Xgem +/- 1,96 x s / wortel n

s = steekproefSD (als schatting van de populatie SD = sigma)

Als de steekproef heel vaak herhaald zou worden zou ongeveer 95% van de steekproeven het werkelijke populatie gemiddelde (mu) bevatten

34
Q

Hoe gaat de productie van melanine?

A

Omzetting van tyrosine en dopamine in malanines door oa tyrosinase
Melanine stimulerend hormoon (MSH) en ACTH stimuleren tyrosinase

Bij hoge ACTH kan hyperpigmentatie optreden vanwege tyrosinase activatie

Bij albinisme is tyrosinase afwezig

35
Q

Wat gebeurt er met de incidentie en sterfte van melanoom?

A

Incidentie stijgt
Sterfte stijgt ook maar in mindere mate –> vroeger stadium ontdekt en behandeld

36
Q

Wat zijn risicofactoren voor melanoom van meeste impact naar minst?

A
  1. atypische naevie
  2. blond of rossig haar
  3. totale naevie > 100
  4. Positieve Familie anamnese
  5. UV-straling
  6. bleke sproeterige huid
37
Q

Wat is het histologisch beeld van melanomen?

A
  • grote cellen
  • schuimachtig cytoplasma
  • opvallende nucleoli
  • polymorfie
  • ascentie = opstijgen van de cellen in de epidermis
  • S-100 kleuring: voor benigne moedervlekken en tumoren –> alle melanocytaire cellen
  • HB 45 specifieker voor melanoom
38
Q

Wat is de behandeling bij verdenking op een melanoom?

A

Diagnostische excisie met 2 mm marge

39
Q

Wat moet er gebeuren na een diagnostische excisie van een melanoom?

A

Re-excisie adhv de breslow dikte
< 2 mm: 1 cm marge
> 2 mm: 2 cm marge

Excisie tot de fascie

Als > 1,5 mm dan een SNP

40
Q

Wanneer doen we een SNP bij een melanoom?

A

Als breslow dikte is > 1,5 mm

41
Q

Wat is het beleid bij positieve LK meta’s?

A

Lokale LK dissectie

42
Q

Wat is de T en N van melanoom?

A

T1 ≤ 1 mm
T2 > 1 tm 2 mm
T3 > 2 tm 4 mm
T4: ≥ 4 mm

a = zonder ulceratie
b = met ulceratie

N1: 1 LK meta
N2: 2-3 LK meta’s
c: in transit of satelliet zonder LK
N3: ≥ 4 LK meta’s

a = micrometa
b = macrometa

43
Q

Wat is de stadiering van melanoom?

A

Stadium Ia: Tis en T1a
Stadium Ib: T1b en T2a
Stadium IIa: T2b en T3a
Stadium IIb: T3b en T4a
Stadium IIc: T4b

Stadium III: N1, N2 of N3 maar M0
Stadium IV: M1

44
Q

Wat is het effect van cytostatica op gemetastaseerd melanoom?

A

Geen levensverlenging

45
Q

Wat is een belangrijke prognostische factor die wordt meegewogen als behandeling met BRAF-i en MEK-i gaat plaatsvinden?

46
Q

Wat is leidend bij het maken van de keus voor de behandeling bij gemetastaseerd melanoom?

A

Of er een BRAF V600 mutatie alsmede MEK mutatie gevonden wordt