examenwoorden 7 Flashcards
1
Q
persévérance
A
vasthoudendheid
2
Q
rassurant
A
geruststellend
3
Q
angoisse
A
angst
4
Q
arrogance
A
arrogantie
5
Q
chagrin
A
verdriet
6
Q
critique
A
kritisch
7
Q
déçu/décevant/déception
A
teleurgesteld / teleurstellend / teleurstelling
8
Q
désapprobateur/désapprobation
A
afkeurend/afkeuring
9
Q
en avoir marre
A
het zat zijn
10
Q
fâché
A
boos , kwaad
11
Q
froid
A
kil
12
Q
frustré/frustration
A
teleurstellend/teleurstelling
13
Q
gênant
A
gênant
14
Q
honte
A
schaamte
15
Q
hypocrisie
A
schijnheilig
16
Q
jalousie
A
jaloezie, afgunst
17
Q
impatience
A
ongeduld
18
Q
indigné/indignation
A
verontwaardigd/verontwaardiging
19
Q
indifférent/indifférence
A
onverschillig/onverschilligheid
20
Q
inquiet/inquiétude
A
ongerust/bezorgdheid
21
Q
irrité
A
geïrriteerd, geërgerd
22
Q
méfiance
A
wantrouwen
23
Q
mépris
A
minachting
24
Q
négatif/négative
A
negatief
25
pessimisme/pessimiste
pessimisme/pessimistisch, somber
26
peur
angst
27
pitié
medelijden
28
regret
spijt
29
ridicule
belachelijk
30
sceptique
sceptisch
31
cynique
cynisch
32
ironie/ironique
ironie/ironisch
33
moquerie/moqueur
spot/spottend
34
amusé
geamuseerd
35
accro
verslaafd
36
ambivalence
tegenstrijdigheid
37
doutes
twijfelachtig
38
sérieux
serieus, ernstig
