examenwoorden 2 Flashcards
1
Q
il en résulte que
A
daaruit volgt dat
2
Q
le résultat
A
het resultaat
3
Q
par conséquent
A
als gevolg
4
Q
afin de
A
opdat
5
Q
le but
A
het doel
6
Q
l’objectif
A
het doel
7
Q
pour que
A
opdat
8
Q
sans que
A
zonder dat
9
Q
de / en sorte que
A
opdat
10
Q
Pour + hele werkwoord
A
om te
11
Q
c’est pour cela que
A
het is daarom dat
12
Q
c’est pourquoi
A
het is daarom
13
Q
c’est que
A
dat is omdat
14
Q
car
A
want
15
Q
en raison de
A
door, vanwege
16
Q
parce que
A
omdat
17
Q
puisque
A
aangezien
18
Q
avant tout
A
voornamelijk
19
Q
surtout
A
vooral
20
Q
tel que
A
omdat
21
Q
comme
A
omdat
22
Q
à condition que
A
op voorwaarde dat
23
Q
grace à
A
dankzij
24
Q
malgré
A
ondanks
25
sinon
zo niet
26
quand
wanneer
