examenwoorden 5 Flashcards
1
Q
affaiblir
A
afzwakken
2
Q
relativiser
A
relativeren
3
Q
contredire
A
tegenspreken
4
Q
opposer
A
afzetten tegen
5
Q
critiquer
A
bekritiseren
6
Q
mettre en doute
A
in twijfel trekken
7
Q
appuyer
A
ondersteunen
8
Q
renforcer
A
versterken
9
Q
illustrer
A
illustreren
10
Q
donner des exemples
A
voorbeeld geven
11
Q
montrer
A
tonen
12
Q
décrire
A
beschrijven
13
Q
donner la cause
A
de oorzaak geven
14
Q
donner la conséquence
A
het gevolg geven
15
Q
comparer
A
vergelijken
16
Q
conclure
A
concluderen
17
Q
confirmer
A
bevestigen
18
Q
élaborer
A
uitbreiden
19
Q
expliquer
A
uitleggen
20
Q
préciser
A
verduidelijken
21
Q
répéter
A
herhalen
22
Q
résumer
A
samenvatten