Effectief Communiceren Deel 2 - Hoofdstuk 16 Flashcards

1
Q

Communicatie is een uitwisseling

A

Dit houdt in dat er twee richtingen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Van al dan niet symbolische informatie

A

Dit geeft aan dat er een feitelijke of symbolische uitwisseling plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Die plaatsvindt tussen (minstens) twee mensen

A

Er zijn tenminste twee mensen nodig om van communicatie te kunnen spreken. Deze mensen moeten zich ook bewust zijn van elkaars aanwezigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Onmiddelijk of gemedieerd

A

Onmiddelijk staat hier voor face-to-face communicatie. Gemedieerd wil zeggen dat het om een indirecte vorm van communicatie gaat, via een medium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Deels bewust, deels onbewust

A

Bewuste informatie is datgene dat u kiest om te delen met de ander. Onbewuste informatie is alles wat u meestuurt in uw boodschap zonder dat u dat zelf in de gaten hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ontvangen

A

Het gaat hier over de manier waarop de informatie bij u binnenkomt en hoe u de tekens in de boodschap ‘uitpakt’. Ervaring en herkenning spelen hierbij een belangrijke rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geïnterpreteerd

A

Na het decoderen van de booschap volgt vrijwel onmiddelijk de interpretatie; in deze fase geeft de ontvanger een specifieke betekenis aan de boodschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verloop van het communicatieproces

A

Iemand, de zender, brengt informatie over, de boodschap, die bij iemand aankomt, de ontvanger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat doet een zender?

A

Een zender vertaalt gedachten of gevoelens in signalen en zendt die uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Twee niveaus van de boodschap

A

Inhoudsniveau en betrekkingsniveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Inhoudsniveau

A

Dit is de concrete, letterlijke betekenis van de informatie in de boodschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Betrekkingsniveau

A

Dit gaat over hoe de boodschap moet worden opgevat. U bent dan opzoek naar de bedoeling achter een vraag of mededeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kanaal

A

Dit is het medium dat wordt gebruikt om de boodschap over te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Drie soorten kanalen.

A

Zintuigelijke, mechanische en elektronische kanelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Zintuigelijke kanalen

A

Het zicht, het gehoor, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Mechanische kanalen

A

Bijvoorbeeld papier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Elektronische kanalen

A

Zoals radio en televisie, telefoon en computer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Coderen

A

Is een activiteit van de zender, die gedachten omzet in woorden en non-verbale elementen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Decoderen

A

Woorden en non-verbale elementen van de zender omzetten in gedachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Ruis

A

Factoren in de omgeving die het comminicatieproces verstoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Twee groeperingen van ruis

A

Interne en externe ruis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Eén soort externe ruis

A

Fysieke ruis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Drie soorten interne ruis

A

Psychologische ruis, culturele ruis en semantische ruis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Fysieke ruis

A

Bestaat uit storende elementen uit de omgeving of in het communicatiekanaal zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Psychologische ruis

A

Storende factoren in de mens zelf (zender of ontvanger), zoals emoties, concentratie en motivatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Culturele ruis

A

Ruis die ontstaat door verschillen in de culturele achtergrond van de (gespreks)partners.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Semantische ruis

A

Als er woorden worden gebruikt die niet worden begrepen of verkeerd worden geïnterpreteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Semantiek

A

De leer van de woordbetekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Drie manieren van feedback

A

Samenvatten, aanmoedigen en herhalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Twee aspecten die meespelen in het communicatieproces

A

Kader en dynamiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Kader

A

Zoals; eerdere ervaringen, achtergrond kennis en de sociale relatie tussen de gesprekspartners.

32
Q

Dynamiek

A

Communicatie is een gezamenlijke, creatieve inspanning die vanuit gemeenschappelijke kennis wordt uitgevoerd.

33
Q

Twee manieren van informatie uitwisselen

A

Verbaal en non-verbaal.

34
Q

Voor hoeveel procent bestaat communicatie uit de talige boodschap?

A

10 procent.

35
Q

Voor hoeveel procent bestaat communicatie uit klank en intonatie?

A

30 procent.

36
Q

Voor hoeveel procent bestaat communicatie uit signalen uit de lichaamstaal?

A

60 procent.

37
Q

Twee delen van verbale communicatie

A

Het gesproken en het geschreven woord.

38
Q

Drie dingen die onder non-verbale communicatie horen

A

Lichaamshouding, geur en kleding.

39
Q

Vier onderdelen van de intonatie

A

Volume, toonhoogte, tempo en voortgang.

40
Q

Vier sub-categorieën van non-verbale communicatie.

A

Illustratoren, adaptoren, emblemen en regulatoren.

41
Q

Illustratoren

A

Handgebaren, gezichtsuitdrukkingen en de intonatie die het taalgebruik begeleiden en illustreren.

42
Q

Adaptoren

A

Non-verbale reacties op fysieke prikkels.

43
Q

Emblemen

A

Dienen als non-verbale vervanging van het woord (glimlachen, buigen, zwaaien).

44
Q

Regulatoren

A

Hiermee reguleer je een gesprek (met intonatie, gebaren, gezichtsuitdrukkingen laten zien dat je bijna bent uitgesproken).

45
Q

Functie van non-verbale communicatie (1 van 7)

A

Herhalen wat er tegen je is gezegd (bijvoorbeeld door te knikken)

46
Q

Functie van non-verbale communicatie (2 van 7)

A

Vervangen van de woordelijke communicatie

47
Q

Functie van non-verbale communicatie (3 van 7)

A

Tegenspreken van de verbale communicatie

48
Q

Functie van non-verbale communicatie (4 van 7)

A

Affectief ondersteunen van het gesproken woord.

49
Q

Functie van non-verbale communicatie (5 van 7)

A

Zichtbaar maken van de onderlinge relatie

50
Q

Functie van non-verbale communicatie (6 van 7)

A

Beklemtonen van de verbale communicatie

51
Q

Functie van non-verbale communicatie (7 van 7)

A

Structureren en reguleren van de verbale communicatie.

52
Q

Vier lagen (aspecten) van de boodschap

A

Zakelijk, expressief, relationeel en appellerend.

53
Q

Zakelijk aspect

A

Dit is het verbale deel van de boodschap. Hierbij gaat het niet om de manier waarop iets wordt gezegd.

54
Q

Voorwaarde voorkomen van misverstanden bij het zakelijke aspect (1 van 4)

A

Eenvoudig van stijl; de formulering dient zo te zijn dat de booschap eenvoudig is te begrijpen.

55
Q

Voorwaarde voorkomen van misverstanden bij het zakelijke aspect (2 van 4)

A

Een goede structuur en opbouw die afgestemd is op de ontvanger van de boodschap.

56
Q

Voorwaarde voorkomen van misverstanden bij het zakelijke aspect (3 van 4)

A

Bondigheid

57
Q

Voorwaarde voorkomen van misverstanden bij het zakelijke aspect (4 van 4)

A

Een aantrekkelijke boodschap, met afwisseling.

58
Q

Expressieve aspect

A

Hierin communiceert de zender iets over zichzelf. Bijvoorbeeld door intonatie, accent, kleding en gezichtsuitdrukkingen.

59
Q

Twer manieren waarop het expressieve aspect gebruikt kan worden.

A

Bedoeld en onbedoeld.

60
Q

Bedoeld expressief gebruik

A

We zetten hierbij expressieve uitingen bewust in om zo voordelig mogelijk over te komen.

61
Q

Onbedoeld expressief gebruik

A

Hierbij gaat het gedrag vooraf aan de beoordeling ervan.

62
Q

Twee technieken om werkelijke gevoelens te bedekken.

A

Facade en inponeer technieken.

63
Q

Facade techniek

A

Het opwerpen van een ‘muur’ waar iemand zijn onzekerheid achter kan verschuilen (zwijgen, vermijding).

64
Q

Imponeer techniek

A

Iemand overschreeuwt zichzelf, met het doel zijn angst en onzekerheid over een bepaalde situatie te verbergen.

65
Q

Relationeel aspect

A

Dit zegt iets over de relatie tussen de zender en de ontvanger.

66
Q

Appellerend aspect

A

Dit gaat over de wijze waarop de zender iets gedaan probeert te krijgen van de ontvanger.

67
Q

Drie verschijningsvormen van het appellerend aspect.

A

Een verzoek doen, informatief-persuasief en poging tot beïnvloeding.

68
Q

Een verzoek doen

A

Hierbij staat de verzender neutraal tegenover de reactie van de ontvanger.

69
Q

Informatief-persuatief

A

Hierij probeert u iemand te motiveren of te overtuigen.

70
Q

Poging tot beïnvloeding

A

Bevelende of smekende manier. Het is hierbij voor de ontvanger lastig om nee te zeggen.

71
Q

Eerste fase; leren effectief communiceren

A

Onbewust onbekwaam. Mensen communiceren zoals ze altijd hebben gedaan.

72
Q

Tweede fase; leren effectief communiceren

A

Bewust onbekwaam. Persoon realiseert dat hij bepaalde zaken nog niet beheerst.

73
Q

Derde fase; leren effectief communiceren

A

Bewust bekwaam. In deze fase is iemand bewust bezig om nieuwe communicatieve vaardigheden aan te leren.

74
Q

Vierde fase; leren effectief communiceren

A

Onbewust bekwaam. In deze fase heeft de persoon zich, door veel oefening, het nieuwe gedrag eigen gemaakt.

75
Q

Digitale identiteit

A

Al uw digitale uitingen tezamen vormen een afdruk van uw digitale identiteit.