Dutch Flashcards

1
Q

Aangezien

A

Omdat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aanvankelijk

A

Eerst, in het begin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aftocht blazen (de)

A

Vertrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Baat hebben bij

A

Voordeel hebben van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bedevaart (de)

A

Reis van een gelovige naar een heilige plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bekeren

A

Van godsdienst (laten) veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bemachtigen

A

Na veel moeite te pakken krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Benijden

A

Jaloers zijn op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Berm (de)

A

Strook grond of gras langs de weg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beschaving (de)

A
  1. De ontwikkeling van een volk 2. Goede manieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bevatten

A
  1. Als inhoud hebben 2. Iets begrijpen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Compleet

A

Volledig, totaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Context (de)

A

Tekst die in de buurt van een moeilijk woord staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Corrigeren

A

Verbeteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dagedraad (de0

A

Aanbreken van de dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Dankzij

A

Met behulp van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Echter

A

Maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Effen

A

Van één kleur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Eventueel

A

Als het nodig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Formuleren

A

In woorden uitdrukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Geallieerden (de)

A

Bondgenoten tijdens de 2e wereld oorlog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Gebieden

A

Zeggen dat je iets moet doen, bevelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Gedetailleerd

A

Met veel bijzonderheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Georloofd

A

Toegestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Geschieden
Gebeuren
26
Gunstig
Voordelig, goed
27
Herstellen
Weer gezond of sterk worden
28
Het vertikken
(Iets) weigeren te doen
29
Iel
Dun, zwak
30
In een oogopslag
Meteen
31
In staat zijn
Kunnen
32
Inmiddels
Ondertussen
33
Interpreteren
Een eigen, persoonlijke uitleg geven
34
Kennelijk
Zoals je kunt merken, blijkbaar
35
Kop indrukken (de)
Voorkomen dat iets erger of groter word
36
Kort houden
Weinig vrijheid geven
37
Minstens
Niet minder dan
38
Naastenliefde (de)
Liefde voor de mens
39
Nauwkeurig
Precies
40
Negeren
Doen alsof iets of iemand er niet is
41
Noodzakelijk
Absoluut nodig
42
Onberekenbaar
Onvoorspelbaar
43
Op je hoede zijn
Voorzichtig zijn, opletten
44
Overeenkomst (de)
Gelijkheid, wat hetzelfde is
45
Percentage (het)
Hoeveelheid in procenten
46
Preek (de)
1. Toespraak in een kerk 2. Serie verwijten
47
Redenering (de0
Logische gedachtegang
48
Schijnheilig
Braver proberen te lijken dan je eigenlijk bent
49
Spurt (de0
Sprint
50
Stilstaan bij
Nadenken over
51
Symphatiek
Heel aardig
52
Toelichten
Verduidelijken uitleggen
53
Vanwege
Door (als oorzaak of reden)
54
Vaticaan (het)
1. Het paleis van de paus 2. De ‘regering’ van de katholieke kerk door de paus
55
Verdrijven
Verjagen
56
Vernuftig
Slim bedacht
57
Verweerd
Ruw en versleten door het weer
58
Verwoorden
Zeggen of opschrijven
59
Voornemen (het)
Afspraak met jezelf
60
Wijze (de)
Manier