Défi 1: M3 Flashcards
1
Q
invloedrijk
A
influent(e)
2
Q
integraal deel uitmaken van
A
faire partie intégrante de
3
Q
zich gepusht voelen, zich verplicht voelen om
A
se sentir poussé(e) à
4
Q
zich doen gelden
A
s’affirmer
5
Q
de welwillendheid, vriendelijkheid
A
la bienveillance
6
Q
erkend worden
A
être reconnu(e)
7
Q
ondenkbaar
A
impensable
8
Q
onverdraagelijk
A
insoutenable
9
Q
te weinig zelfvertrouwen hebben
A
manquer de confiance en soi
(moi, toi, soi, lui, elle, nous, vous, eux, elles)
10
Q
zich iets gunnen
A
s’accorder quelque chose
11
Q
beïnvloedbaar
A
influençable
12
Q
de goedkeuring
A
l’approbation (f)
13
Q
banden smeden
A
tisser des liens
14
Q
ergens aandacht voor hebben
A
être attentif / attentive à
15
Q
de wederzijdse hulp
A
l’entraide (f)