D3 H10 De sociaal-emo ontwikkeling en persoonlijkheidsontwikkeling in de kleutertijd Flashcards

1
Q

psychosociale ontwikkeling = …
- hoe kijkt Erikson hiernaar?-

A

= de veranderingen in onze interacties met anderen en in hoe we aankijken tegen het gedrag van anderen en onszelf als leden vd maatschappij

-> Erikson meent dat de cultuur en maatschappij mensen het hele leven voor bepaalde uitdagingen plaatsen, die per leeftijd verschillend zijn -> op basis vd ervaring met het oplossen van die conflicten ontwikkelt ieder persoon een eigenwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke crisissen volgens Erikson moeten kinderen oplossen in de peuter en kleutertijd?

A
  1. beging vd peuter-kleutertijd verlaten kinderen het stadium van autonomie-versus-schaamte/twijfel (12-18 mnd tot 3 jr)
  2. grootste deel van de kleuter peutertijd bevinden kinderen zich in stadium inititief-versus-schuldgevoel (3 jr tot 6 jr) -> verlangen om initiatief te nemen en het schuldgevoel voor de soms onbedoelde gevolgen van acties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

°zelfbeeld =
°in de peuter- en kleutertijd

A

= iemands identiteit of de opvattingen die hij van zichzelf als persoon heeft

-> peuters/kleuters hebben de neiging hun capaciteiten en kennis te overschatten
-> dat optimisme komt doordat ze zichzelf en hun prestaties nog niet met anderen vergelijken
-> in het beeld dat peuters/kleuters van zichzelf ontwikkelen komt ook de cultuur waarin ze opgroeien tot uiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

geslacht = …
gender = …

A

= de anatomische geslachtskenmerken

= verwijst naar de sociaal-culturele kenmerken van mannelijkheid en vrouwelijkheid

-> genderstereotype opvattingen worden tot aan 5 jr steeds uitgesprokener en nemen rond 7jr wat in sterkte af terwijl ze nooit helemaal verdwijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

psychoanalytische theorieën over genderverschillen

A
  1. Freud -> fallische fase (kind ontleent plezier aan genitale seksualiteit -> keerpunt vh einde vd fallische fase “oedipuscomplex” rond 5jr (zie ook castratieangst)-> identificatie dan met vader
  2. Gustav Jung -> elektracomplex (3 of 4 jr, ontdekking geen penis) -> penisnijd (verlangen om bezit)+ bezittelijke genegenheid met de vader

=> identificatie met de ouder vd zelfde sekse leidt ertoe dat kinderen de genderattitudes en -waarden van hun ouders overnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sociale leertheorie over genderverschillen

A

-> volgens deze theorie leren kinderen gendergerelateerd gedrag en gendergerelateerde verwachtingen door anderen te observeren
(ze zien beloning vh juiste gendergerelateerde gedrag)
-> ook speelgoed, boeken en media spelen een rol bij het instand houden van traditionele opvattingen over
-> modellen op TV hebben sterke invloed op wat peuters/kleuters passend gedrag vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

cognitieve theorie over genderverschillen

A

-> volgens deze theorie heeft het verlangen om een duidelijke identiteit te ontwikkelen tot gevolg dat kinderen een genderidentiteit ontwikkelen (= persoonlijk gevoel over de eigen sekse)
-> hiervoor ontwikkelen ze een genderschema (= een cognitief raamwerk waarbinnen genderrelevante info wordt geordend)

=> kinderen ontwikkelen al vroeg in het leven genderschema’s -> deze vormen een filter waardoor de kinderen de wereld zien!!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

genderconstantie

A

= het feit dat mensen permanent mannelijk of vrouwelijk zijn als gevolg van vaste, onveranderlijke biologische factoren

-> kinderen ontwikkelen genderconstantie rond 4 - 5 jr
-> veel minder bewijs dat genderconstantie de oorzaak is van gendergerelateerd gedrag -> in praktijk manifesteren genderschema’s zich ruim voordat kinderen zich bewust worden van genderconstantie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

welke zijn de vier theorieën over genderontwikkeling?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

genderexpressie

A

= verwijst naar de manier waarop de genderbeleving** via gedrag** naar buiten komt

->genderexpressie zegt NIETS over of iemand later op mannen of vrouwen valt of over de vraag of iemand liever een ander geslacht zou willen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

genderdysforie

A

= een diep gevoel van onbehagen voelen over het feit dat het geslacht waarmee men geboren is niet overeekomt met de genderidentiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

non-binaire personen

A

= mensen die zich niet thuis voelen in de binaire gendercategorieën man of vrouw en zich daarom beter voelen bij een niet-binaire genderidentiteit zoals door mannelijke en vrouwelijke kenmerken te combineren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

genderdiversiteit

A

= aandacht voor de verschillen tussen en verscheidenheid in genderidentiteiten, -rollen en expressies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

onstaan van vriendschappen

A

-> kwaliteit vd vriendschappen verandert
- 3 jr - vooral gericht op samen dingen doen en samen spelen
- oudere kleuters - besteden meer aandacht aan abstracte begrippen als vertrouwen, steun en gemeenschappelijke interesses

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

spelcategorieën voor kleuters

A
  1. functioneel spel = spelvorm die bestaat uit eenvoudige, zich herhalende activiteiten - 3 jr ->kind doet iets om puur actief te zijn -> functie vh spel is het spel zelf
  2. constructief spel = spelvorm waarbij kinderen objecten manipuleren om iets te produceren of te bouwen - 4 jr -> het spel heeft een einddoel -> kinderen testen hun ontluikende cognitieve en fysieke vaardigheden en oefenen fijne motoriek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

5 sociale aspecten van het spel

A
  1. solospel = spelvorm waarbij het kind alleen speelt, ogenschijnlijk zonder de ander op te merken
  2. parallel spel = spelvorm waarbij kinderen naast elkaar met hetzelfde materiaal spelen zonder wezenlijke interactie
  3. toekijkend spel = spelvorm waarbij kinderen alleen maar naar het spel van anderen kijken zonder zelf mee te doen
  4. associatief spel = spelvorm waarbij kinderen daadwerkelijk de interactie aangaan doordat ze speelgoed uitwisselen of lenen hoewel ze niet hetzelfde doen
  5. coöperatief spel = spelvorm waarbij kinderen echt met elkaar spelen (afwisselen, samen bedenken, doen spelletjes)
16
Q

Lev Vygotsky over het fantasiespel

A

-> V. meende dat fantasiespel, vooral als dat ook sociaal van aard is, een belangrijke manier is om de cognitieve vaardigheden te verbeteren.

-> via fantasie kunnen kinderen activiteiten oefenen die onderdeel zijn van hun specifieke cultuur

17
Q

visie van Adele Diamond over het spel

A

-> spel kan kinderen zelfdiscipline bijbrengen doordat ze leren hoe belangrijk het is om hun impulsen te beheersen.

-> door spel te doen waarbij ze een strategie moeten uitstippelen, leren ze het belang van vooruitdenken en het beheersen van hun emoties

18
Q

theory of mind van peuters en kleuters

A

= een cognitieve vaardigheid om aan jezelf en aan anderen gedachten, gevoelens, ideeën en intenties toe te schrijven en op basis daarvan te anticiperen op het gedrag van anderen
-> 3-4 jr - kunnen onderscheid maken tss mentale voorstellingen en fysieke realiteit
-> kunnen doen alsof iets gebeurt en toch reageren alsof het echt heeft plaatsgevonden
-> ze begrijpen dat mensen motieven en redenen hebben voor hun gedrag
-> concept “doen alsof” begrijpen ze / concept “overtuiging” nog niet helemaal

19
Q

het ontstaan van theory of mind bij kleuters en peuters

A
  • rijping van de hersenen
  • ontwikkeling vd taalvermogens
  • ! vermogen om de betekenis vd woorden “denken” en “weten” te begrijpen
  • sociale interactie en fantasiespel zijn ook cruciaal voor het bevorderen van een theory of mind
  • culturele factoren (vb kinderen in geïndustrialiseerde westerse culturen zullen gedrag van anderen eerder toeschrijven aan persoonlijke eig en kenmerken vd mensen
20
Q

op

opvoedingsstijlen van Diana Baumrind & Eleanor Maccoby

A
  1. autoritaire opvoedingsstijl -> controlerend, streng, star, koud gedrag, vaak straffen en eisen strikte gehoorzaamheid
  2. permissieve opvoedingsstijl -> weinig grenzen stellen, weinig eisen stellen, en tglijkertijd warme verzorgende houding
  3. autoritatieve opvoedingsstijl -> liefdevol, emo ondersteunend, duidelijke en consistente regels + uitleg waarom hoe gedragen
  4. onverschillige opvoedingsstijl -> niet of nauwelijks belangstelling, ongeïnteresseerd, afwijzend en emo afstandelijk gedrag
21
Q

invloed vd opvoedingsstijl op het gedrag van het kind

A

=> autoritaire ouders -> kinderen vaak teruggetrokken, vaak niet erg vriendelijk, voelen zich ongemakkelijk bij leeftijdgenoten, grote afhankelijkheid vde ouders
=> permissieve ouders -> zie autoritaire ouders, afhankelijk, nukkig, weinig sociaal en weinig zelfbeheersing
=> autoritatieve ouders -> onafhankelijk, vriendelijk, assertief, coöperatief, prestatiemotivatie
=> onverschillige ouders -> emo ontwricht, voelen zich ongeliefd, emo afstandelijk,

22
Q

morele ontwikkeling

A

= de rijping van iemands rechtvaardigheidsgevoel en van zijn besef van goed en fout -> die rijping komt tot uiting in zijn gedrag

23
Q

stadia van morele ontwikkeling volgens Piaget

A

! morele ontwikkeling voltrekt zich net als de cognitieve ontwikkeling in stadia !

  1. moreel realisme = …
  2. beginnende coöperatiestadium = …
  3. autonoom coöperatiestadium = …

!! hoe peuters en kleuters denken over regels en rechtvaardigheid is afhankelijk vh morele stadium dat ze hebben bereikt !!

24
Q

moreel realisme

A

= of hetero moraliteit / 3-7 jr / stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen regels als vast en onveranderlijk beschouwen
-> reflecteert ook in een wat rigider spelpatroon

=>! kinderen in dit stadium houden geen rekening met intentie (zie 10 kopjes breken of 1 kopje p315)
=> kinderen in dit stadium geloven in immanente rechtvaardigheid !

25
Q

beginnende coöperatiestadium

A

= stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen gedeelde regels leren tijdens sociale spelletjes en deze regels nog steeds als grotendeels onveranderlijk beschouwen
-> 7-10 jr / spelletjes worden duidelijk socialer

26
Q

autonome coöperatiestadium

A

= stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen zich ervan bewust worden dat formele spelregels gewijzigd kunnen worden als de mensen die het spel willen spelen het daarmee eens zijn
-> 10 jr /

27
Q

immanente rechtvaardigheid

A

= het idee dat het overtreden van regels direct bestraft dient te worden

-> kinderen in stadium beginnende coöperatie krijgen door dat autoriteitsfiguren rekening houden met ernst vd wandaad en met intentionaliteit voor het bepalen vd straf

28
Q

Lawrence Kohlberg - model van morele ontwikkeling (kinderen en volwassenen)

A
  1. preconventioneel niveau = nivo van morele ontwikkeling waarbij de persoon gericht is op een externe autoriteit en het weegschaalmodel hanteert (vermijden van straf en krijgen van beloning) - 0-10à12 jr - eigen behoeften blijven centraal
  2. conventioneel niveau = 10->18 jr -> persoon is gericht op wat men van hem verwacht en wat de groep of meerderheid goed vindt -> kinderen hebben een idee van goed en slecht doordat ze regels van anderen overnemen
  3. postconventioneel niveau = vanaf 18 jr / persoon is gericht op in overleg overeengekomen afspraken en eigen en universele morele principes
29
Q

sociale leertheorie en morele ontwikkeling -> prosociaal gedrag

A

= behulpzaam gedrag dat ten goede komt aan anderen

-> behavioristische theorieën -> prosociaal gedrag vloeit voort uit eerdere situaties waarin positieve bekrachtiging kregen toen ze op een moreel juiste manier handelden

-> sociale leertheorie -> niet alleen directe bekrachtiging maar ook door indirecte bekrachtiging (via gedrag van modellen observeren)

30
Q

abstract modeling

A

= proces waarbij kindeen algemene regels en principes ontwikkelen die ten grondslag liggen aan het gedrag dat ze observeren

-> door moreel gedrag te observeren worden ze herinnerd aan de normen die binnen hun samenleving gelden -> ze gaan hieruit algemenere regels en principes ontwikkelen

31
Q

empathie

A

= het vermogen om zich in de gedachte- en belevingswereld van anderen in te leven

-> begrijpen wat de ander voelt is de kern van bepaalde soorten moreel gedrag
-> sommige negatieve emo bevorderen ook moreel gedrag (woede over oneerlijke situaties, schaamte over misdragingen)

32
Q

zelfbeheersing bij peuters en kleuters

A

-> preoperationele stadium wordt gekenmerkt door fantasie, verbeelding en nieuwsgierigheid. Zelfcontrole en -regulatie is nog werk in uitvoering (want de prefrontale cortex is nog in volle ontwikkeling)
- externaliserend gedrag = extreme manier uiten van emoties richting buitenwereld
- agressie = grensoverschrijdend gedrag dat iemand inzet om iets kapot te maken of een ander schade te berokkenen

33
Q

agressie -> doel -> soorten agressie

A
  • doel -> deel vd agressie in de vroege peuter en kleutertijd is gericht op het bereiken ve gewenst doel

=> instrumentele agressie = agressie die gemotiveerd wordt door de wens om een concreet doel te bereiken (het is geen reactie maar een actie!)
=> expressieve agressie = het uiten van ongenoegen, vaak niet gericht op een andere persoon, maar meer op een bepaalde situatie

34
Q

emotionele zelfregulatie

A

= het vermogen om de AARD en de INTENSITEIT van emoties aan te passen tot een gewenst niveau

35
Q

relationele agressie

A

= niet-fysieke agressie die bedoeld is om een ander psychisch te kwetsen -> relationele agressie kan ook instrumenteel zijn