College 12 Flashcards

Sensation & perception

1
Q

Sense

A

Een systeem dat data van buiten het zenuwstelsel vertaalt naar een neurale activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sensations

A

Ruwe informatie dat uit de zintuigen komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Perception

A

Het proces waarbij mensen ruwe sensaties uit de omgeving halen en ze betekenis geven met behulp van kennis, ervaring en begrip van de wereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Accessory structures

A

Structuren die een stimulus veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Transduction

A

Omzetten van binnenkomende fysieke energie in neurale activiteit in neural receptors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Neural receptors

A

Cellen die bepaalde vormen van energie kunnen detecteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sensory adaption

A

Afnemende responsiviteit op een constant niveau van een stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Encoding

A

Vertaling van de fysieke eigenschappen van een stimulus in een specifiek patron van neurale activiteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Specific energy doctrien

A

De ontdekking dat stimulatie van een bepaalde sensorische zenuw codes levert voor dat zintuig, ongeacht hoe de stimulatie plaatsvind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Absolute threshold

A

De minimale hoeveelheid stimulus-energie die 50% van de tijd kan worden gedetecteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noise

A

De willekeurige afvuring van zenuwcellen ongeacht of je wordt gestimuleerd door fysieke energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Response bias

A

De interne regel die een persoon gebruikt om te beslissen of hij een stimulus wel of niet meld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Signal detection theorie

A

Een wiskundig model van hoe je persoonlijke gevoeligheid en respons bias samen je beslissing maken of er wel of niet een stimulus van bijna-drempelwaarde is opgetreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Sensitivity

A

Het vermogen om een stimulus te detecteren: wordt beïnvloed door interne ruis, de intensiteit van de stimulus en de capaciteit van je sensorische systemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Weber’s law

A

Een wet die stelt dat het kleinste detecteerbare verschil in stimulus energie een constante fractie is van de intensiteit van de stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Just-noticeable difference

A

Het kleinste detecteerbare verschil in stimulusenergie: ook wel difference threshold genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wavelength

A

De afstand van de ene piek van de golf naar de volgende piek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Frequency

A

Het aantal volledige golven, die een bepaald punt in een bepaalde hoeveelheid tijd passeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Amplitude

A

De hoogte van de golf van de basislijn tot piek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Figure

A

Het deel van het visuele veld dat betekenis heeft, staat voor de rest en lijkt altijd contouren of randen te bevatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ground

A

Het contourloze deel van et gezichtsveld

22
Q

Figure ground discrimination

A

Het vermogen om een visuele scene zo te organiseren dat deze betekenisvolle figuren bevat, afgezet tegen een minder relevante achtergrond

23
Q

Proximity

A

Hoe dichter objecten bij elkaar staan, hoe waarschijnlijker het is dat ze worden gezien als bij elkaar horend

24
Q

Similarity

A

Elementen die que grootte, kleur, oriëntatie en textuur vergelijkbaar zijn, worden gezien als onderdeel van een groep

25
Q

Continuity

A

Sensaties die een continue vorm lijk te creëren, worden gezien als bij elkaar horend

26
Q

Closure

A

We hebben de neiging om ontbrekende delen van onvolledige objecten mentaal te vullen

27
Q

Simplicity

A

We groeperen kenmerken van een stimulus op een manier die de eenvoudigste interpretatie van de wereld biedt

28
Q

Common fate

A

Sets van objecten die in dezelfde richting met dezelfde snelheid bewegen worden samen waargenomen

29
Q

Synchrony

A

Stimuli die op hetzelfde moment voorkomen, worden waarschijnlijk waargenomen alsof ze van dezelfde bron komen

30
Q

Common region

A

Stimuli die zich bevinden binnen een bepaalde grens, worden vaak gegroepeerd

31
Q

Connectedness

A

Stimuli die door andere elementen worden verbonden, worden vaak gegroepeerd

32
Q

Visual dominance

A

De voorkeur voor het gebruiken van visuele informatie boven geluid

33
Q

Depth perception

A

Het vermogen om afstand waar te nemen

34
Q

Interpositie

A

Objecten die dichterbij zijn, blokkeren het zicht op objecten die verder weg zijn

35
Q

Relative size

A

Als twee objecten even groot zijn, wordt het object dat groter wordt weergeven waargenomen als dichter bij dat het object dat een kleiner beeld presenteerd

36
Q

Height in the visual field

A

Objecten die verder weg zijn, bevinden zich meestal hoger in het gezichtsveld dan objecten die dichtbij zijn.

37
Q

Linear perspective

A

Hoe dichter twee convergerende lijnen bij elkaar staan, hoe groter de waargenomen afstand

38
Q

Reduced clarity

A

Een grotere afstand produceert meestal minder helderheid, wat wordt gebruikt als aanwijzing voor een grotere afstand

39
Q

Light and shadow

A

Door schaduwen worden objecten driedimensionaal

40
Q

Gradients

A

Naarmate textuur van een oppervlak verandert in het netvliesbeeld, neemt u een verandering in afstand waar

41
Q

Motion parallax

A

Een dieptesignaal waarbij een verschil in de schijnbare bewegingssnelheid van verschillende objecten informatie geeft over de afstand van die objecten

42
Q

Monuculaire aanwijzingen

A

Diepte aanwijzingen die met 1 oog waargenomen kunnen worden

43
Q

Eye convergence

A

Dieptesignaal dat ontstaat wanner de ogen roteren om het beeld van object op elk netvlies te projecteren: hoe dichterbij, hoe verder de ogen naar binnen draaien

44
Q

Retinal disparity

A

Diepte aanwijzing op basis van het verschil tussen de netvliesbeelden die door elk oog worden ontvangen

45
Q

Looming

A

Een bewegingsaanwijzing waarbij een beeld snel groter wordt en de beschikbare ruimte op het netvlies wordt opgevuld

46
Q

Stroboscopic illusion

A

Een illusie van beweging die ontstaat wanneer we verschillende beelden of verschoven lichtflitsen snel achter elkaar zien

47
Q

Perceptual constancy

A

De perceptie dat objecten hun vorm grootte, vorm, kleur en andere eigenschappen behouden ondanks veranderingen in hun retinale beeld

48
Q

Bottom-up processing

A

Aspecten van herkenning die eerst afhankelijk zijn van informatie over stimuli die via de sensorische systemen naar de hersenen komen

49
Q

Top-down processing

A

Aspecten van herkenning die worden aangestuurd door cognitieve processen op een hoger niveau en door psychologische factoren zoals verwachting

50
Q

Attention

A

Het proces van het sturen en focussen van bepaalde psychologische middelen om perceptie, prestatie en mentale ervaring te verbeteren

51
Q

Covert orienting

A

Het verplaatsen van je aandacht zonder een spier te bewegen

52
Q

Inattentional blindness

A

Als je zo geconcentreerd bent, dat je dramatische verandering in andere delen van je omgeving over het hoofd ziet