chapter 3 The living units Flashcards

1
Q

de cel theorie

A
  • De cel is de kleinste unit van het leven.
  • Alle organisme bestaan uit één of meerdere cellen.
  • Cellen komen alleen voort uit andere cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Alle menselijke cellen hebben drie algemene onderdelen

A
  • Plasma membraan
  • Cytoplasma
  • Nucleus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

structure of the eneralized cell

A

zie plaatje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Extracellular matrix

A

Extracellulaire materialen zijn stoffen die bijdragen aan de body mass die buiten de cel te
vinden zijn. De varianten van extracellulaire materialen zijn op te delen in drie groepen.
- Extracellulaire vloeistof (ECF)
- Cellulaire secretie
- Extracellulaire matrix (ECM)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  • Extracellulaire vloeistof (ECF)
A

Extracellulaire vloeistof (ECF)
o Interstitial fluid, bloed plasma en cerebrospinal fluid.
 ECF lost stoffen op en transporteert dit door het lichaam heen.
 Om als cel gezond te blijven, moet iedere cel ECF binnenhalen om de
goede hoeveelheid voedingsstoffen binnen te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  • Cellulaire secretie
A

o De vloeistoffen die nodig zijn bij het afbreken van stoffen, zoals intestinal en
gastric fluid. Dit geldt ook voor stoffen die soms optreden als glijders, zoals
speeksel, slijm en serous fluids.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  • Extracellulaire matrix (ECM)
A

o Deze vloeistof bestaat uit polysachariden en eiwitten.
o Fungeert als een gel, die kan verschillen in hardheid, om de cellen bijeen te
houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

plasma membraan grootte

A

7-10nm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het plasma membraan heeft verschillende functies.

A
  • Fysieke barriere
    o Sluit de cel af, scheidt hierbij het cytoplasma van de ECF.
  • Selectieve permeabiliteit
    o Beslist welke stoffen de cel mogen binnentreden en verlaten.
  • Communicatie
    o Plasma membraan proteines hebben contact met specifieke chemische
    messengers en geven de informatie door aan de binnenkant van de cel.
  • Cel herkenning
    o De koolhydraten op de buitenkant van het membraan zorgen ervoor dat
    cellen elkaar kunnen herkennen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Membrane lipids

A

In deze laag zitten fosfolipiden die constant veranderen, en dus nooit op dezelfde plek zitten.
In het membraanvet zit ook cholesterol, met een hydrofobe en hydrofiele kant. Cholesterol
zit tussen de fosfolipiden en maakt hiermee het membraan stugger. Cholesterol kan
makkelijk van kant tot kant gaan, fosfolipiden daarentegen kunnen alleen wisselen met hun
buurman en flippen zelden naar de andere kant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Membrane proteins

A

Eiwitten zijn goed voor de helft van de massa van het celmembraan. Deze eiwitten focussen
zichzelf op specifieke functies voor het membraan. Eiwitten hebben de volgende functies.
- transport-> receptors for signal transduction-> attachment to the cytoskeleton ans extracellular matrix-> enzymatic activity-> intercellular joining-> cell-cell recognition

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

In de membraan eiwitten zijn twee groepen te onderscheiden.

  • Integraal eiwitten
  • Peripheral eiwitten
A
  • Integraal eiwitten
    o Deze soort eiwitten zitten verankert in het membraan.
    o De meeste van deze soort zijn transmembrane proteins, dit betekent dat ze
    van de ene kant van het membraan naar de andere kant komen.
    o Alle integraal eiwitten hebben een hydrofobe en hydrofiele regionen,
    waardoor ze kunnen communiceren met de apolaire vetstaarten in het
    membraan en het water in of buiten de cel.
    o Sommige transmembrane eiwitten zijn betrokken bij transport als een soort
    buizen. Hierdoor kunnen in water oplosbare moleculen of ionen door de buis
    de cel in, hiermee omzeilen ze de apolaire vetstaarten.
    o Andere integraal eitwitten fungeren als carriers die een stof binden en het
    vervolgens door het membraan transporteren.
  • Peripheral eiwitten
    o Deze eiwitten zitten niet door het hele membraan heen, ze hechten eraan
    vanaf de kant van het cytoplasma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Membrane carbohydrates and the glycocalyx

A

Vetten en eiwitten met daaraan suikers gehecht noemen we glycolipids en glycoproteins. De
glycocalyx is een harige, plakkerige laag als een suikermantel over de cel heen. Deze
mantel is cruciaal voor het herkennen van cellen. Iedere cel heeft namelijk een net iets
andere samenstelling van deze suikermantel. Zo kan het lichaam z’n eigen cellen uit elkaar
houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Vaak zijn de plasma membranen van omliggende cellen aan elkaar gehecht door een
gespecialiseerde cell junction. Deze cell junctions zorgen ervoor dat aanliggende cellen
kunnen aanhechten en communiceren. Er zijn drie types cell junctions.

A
  • Tight junctions
    o Bestaat uit een serie integral eiwit moleculen in het plasma membraan.
    o Impermeable junction dat een ruimte met vloeistof afschermt van een andere
    ruimte met vloeistof.
    o Denk hierbij aan een Ziploc zakje.
    o Vormt een ononderbroken afdichting rondom de cel.
    o Voorkomt dat moleculen zich tussen cellen verplaatsen.
    o Epitheelcellen in de maag.
  • Desmosomen
    o Bestaat uit keratine intermediate filamenten die door de celwand heengaan,
    vervolgens in de ruimte tussen de cellen binden linker proteins, cadherines,
    zich aan de linker proteins van de andere cel.
    o Denk hierbij aan een klittenband systeem.
    o Deze cell junction helpt om cellen bij elkaar te houden.
    o De keratine filamenten gaan door de gehele cel heen naar de andere kant om
    zo goed te kunnen hechten. Zo helpen deze filamenten ook om de interne
    structuur van de cel te verstevigen.
  • Gap junctions
    o Dit is een junction die gebruikt wordt om te communiceren tussen
    aanliggende cellen. De cellen zijn hierbij aan elkaar verbonden met een soort
    cilinder die bestaat uit transmembrane proteins.
    o Iedere gap junction bestaat uit een andere samenstelling proteins, die bepaalt
    wat er door de buis heen kan worden getransporteerd.
    o Door deze buizen kunnen ionen, simpele suikers en andere kleine moleculen
    heen. De buizen zijn gevuld met water.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bij passief membraan transport wordt er geen gebruik gemaakt van energie, dus er wordt
geen ATP gebruikt bij deze vorm van transport. Er zijn drie soorten passief transport door
het plasma membraan.

A
  • Diffusie
    o De verplaatsing van moleculen van een hoge naar een lagere concentratie.
    Deze beweging noemen we ook wel een beweging langs het concentratie
    gradient.
    o De snelheid van de diffusie is van drie factoren afhankelijk.
     Concentratie
     Des te groter het verschil in concentratie, de meer botsingen er
    plaats vinden en des te sneller de moleculen diffunderen.
     Deeltjesgrootte
     Kleinere moleculen diffunderen sneller.
     Temperatuur
     Met een hogere temperatuur is er meer kinetische energie,
    waardoor de deeltjes sneller bewegen en dus sneller
    diffunderen.
  • Gefaciliteerde diffusie
     Wanneer deeltjes niet door het permeabele membraan heenkomen,
    kunnen de alsnog de cel binnen. Dit kan komen door een slechte lipid
    oplosbaarheid, of het feit dat het deeltje gewoon te groot is.
     Carrier mediated facilitated diffusion
    o Via een proteine bindt het zich en kan zo toch de cel in.
     Channel mediated facilitated diffusion
    o Via een kanaal kan het alsnog de cel in.
  • Osmose
    o De diffusie van een oplossing door een selectief permeabel membraan.
     Water kan zich vrij door de cellen bewegen door water-specifieke
    channels genaamd aquaporins (AQPs).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

In een actief proces gebruiken de cellen ATP om solutes van de ene kant van het membraan
naar de andere kant te brengen. Er zijn twee types waarin je actief membraan transport kan
opdelen,

A

actief transport en vesicular transport.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Active transport

A

Active transporters brengen de solutes als het ware de berg op tegen de richting in, tegen de
richting van de concentratie gradient. Dit kost energie, ATP is dan ook de vorm van energie
in dit proces. Dit gaat door middel van pompen en cotransporten, ieder zijn specifiek en
transporteren dan ook maar één specifiek stofje. Er zijn twee types actief transport.
- Primary actief transport
o De energie voor dit proces komt direct van de hydrolyse van ATP door
transporteiwitten genaamd pumps.
- Secondary actief transport
o De energie voor dit proces komt van opgeslagen energie in de concentratie
gradient van ionen.
o Deze methode maakt gebruik van cotransporters. De een gaat met het
concentratiegradient mee, en diegene die er tegenin gaat hecht aan diegene
die er in mee gaat. Als het ware een lifter.
 Hierbij is er een symporter, de twee stoffen die getransporteerd
worden gaan dezelfde richting op.
 Hierbij is er een antiporter, de getransporteerde stoffen gaan in
tegengestelde richting.

18
Q

Vesicular transport

A

Deze methode van transport is gebaseerd op het transporteren van vloeistoffen met daarin
grote deeltjes door cellulaire membranen. Zo kan er met endocytose stoffen de cel in
worden gebracht.
Er zijn drie verschillende specifieke manieren van endocytose. Deze drie manieren
verschillen in het type en hoeveelheid materiaal dat ze kunnen opnemen.
- Phagocytose
o Bij dit type wordt er een groot deeltje opgeslokt met behulp van een zak
genaamd phagosome. Deze vesicle heeft receptoren die kunnen binden aan
microorganisme en vaste deeltjes.
- Pinocyotse
o De cel zelf slokt een druppel extracellular fluid op waarin deeltjes zijn
opgelost. Hierbij komen geen receptoren aan te pas, waardoor het proces
geen random of nonspecifiek is. Het is maar zien wat je binnenhaalt.
- Receptor-mediated endocytose
o Dit is de manier voor een specifieke endocytose en transcytose. De stofjes in
de ECF binden zich aan specifieke receptor proteine. Deze worden opgeslokt
en de inhoud van zo’n vesicle kunnen vrijgelaten worden in de cel of worden
verteerd in een lysosome.

19
Q

Selective diffusion establishes the membrane potential

A

Doordat het celmembraan selectief permeabel is, onstaat er ook een membraan potentiaal.
Zenuw en spiercellen gebruiken veranderingen in dit potentiaal als communicatiemiddel.
In de rust staat zijn alle cellen in het lichaam in een ‘resting membrane potential’, dit ligt
tussen de -50 en -90 mV. Dit betekent dat de gehele cel van de binnenkant neutraal is,
alleen het membraan heeft een spanningsverschil.
Dit spanningsverschil komt voor uit de diffusie, dit resulteert in ionische imbalans die het cel
membraan polariseren. Active transport processen behouden dit membraan potentiaal.
Kalium speelt een belangrijke rol bij het membraan potentiaal.

20
Q

Om als cel te communiceren met extracellulaire moleculen kunnen ze gebruik maken van
twee soorten.

A
  • Cell adhesion molecules (CAMs)
    o Te vinden op haast iedere cel in het lichaam.
    o Een plakkerige glycoproteine, bestaande uit cadherines en integrines.
    o Cell-to-cell joining om zo te communiceren.
  • Membrane receptors
    o De meesten hiervan zijn glycoproteines.
    o Onder te verdelen in twee soorten
     Contact signaling
     Cellen raken elkaar aan en weten zo met wie ze te maken
    hebben. Ze herkennen elkaar en kunnen zo communiceren.
     Chemical signaling
     Dit is het proces waarbij een ligand, de chemische messenger,
    zich bindt aan een specifieke receptor en een response
    initieert. Verschillende cellen reageren ook verschillend op
    dezelfde ligand. Ligands zijn bijvoorbeeld hormonen of
    neurotransmitters.
21
Q

Cytoplasm is het material tussen het plasma membraan en de nucleus, hier gebeurt de
meeste activiteit. Het cytoplasma bestaat uit drie elementen.

A
  • Cytosol
    o De semitransparante vloeistof waarin proteine, zouten en suikers in zijn
    opgelost.
  • Inclusions
    o Dit zijn de stoffen die soms niet aanwezig zijn, dit ligt aan het type cel. Zo
    komen er in sommige huid en haarcellen melamine granules voor.
  • Organellen
    o Dit maakt de cel een metabolische fabriek. Elke organel heeft een specifieke
    functie binnen de cel.
22
Q

Organellen zijn verantwoordelijk voor de processen binnen de cel.

A
  • mitichondria
  • ribosomes
  • endoplasmatic reticulum
  • golgi apparaat
  • peroxisomes
  • lysosomes
  • cytoskelet
23
Q
  • Mitochondria
A

o Deze zorgen voor de energievoorziening binnen de cel. Ze voorzien de cel
van ATP.
o Een mitochondrie heeft twee membranen, die overeen komen met het plasma
membraan.
o Het binnenmembraan is gevouwen, wij noemen dit de cristae.
o Mitochondrien hebben hun eigen DNA, RNA en ribosomen

24
Q
  • Ribosomes
A

o Ribosomen maken deel uit van de synthese van eiwit.
 Free ribosomes
 Drijven vrij rond in het cytosol.
 Membrane bound ribosomes
 Gehecht aan membranen, vormen het complex rough
endoplasmatic reticulum (RER).

25
Q
  • Endoplasmatic reticulum (ER)
A

o Het ER is een groot systeem met allerlei buizen en ‘zakjes’ die we cisterns
noemen.
 Rough endoplasmatic reticulum (RER)
 De buitenkant van dit ER is bezaaid met ribosomen, wat het
oppervlakte ruw maakt.
 Produceert alle eiwitten.
 Produceert integral proteins en de fosfolipides die deel
uitmaken van alle cellulaire membranen.
 Smooth endoplasmatic reticulum (SER)
 De enzymen van het SER zijn verantwoordelijk voor de
volgende processen.
o Metaboliseren van vetten, synthetiseren van
cholesterol en fosfolipides.
o Het afbreken van glycogeen om vrij glucose te vormen.
o Het opslaan van calcium.
o Schadelijke stoffen onschadelijk maken.

26
Q

Golgi apparaat

A

De voornaamste functie van het golgi apparaat is het concentreren,
aanpassen en verpakken van eiwitten en vetten die zijn gemaakt in het RER
om deze vervolgens te verzenden in een vesicle.

27
Q

Peroxisomes

A

Kleine blaasjes die verschillende enzymen bij zich dragen.

28
Q

Lysosomes

A

Lysosomen zijn verantwoordelijk voor de afbraak van indringers, stoffen die
niet meer nodig zijn binnen de cel of botafbraak om zo calcium ionen in het
bloed te krijgen.

29
Q

Cytoskelet

A

o Een netwerk van buisjes en draden die door het cytosol heenlopen om zo de
cel te voorzien van ‘botten’, ‘spieren’ en ‘ligamenten’. Er zijn drie types.
 Microfilamenten
 Dit is het dunste filament, het zijn flexibele draadjes van het
eiwit actine.
 Actine is hier verantwoordelijk voor de cell movement of de
veranderingen in de vorm, het kan namelijk ook cellen splitsen.
 In spiercellen is actine verantwoordelijk voor het
samentrekken, samen met myosine.
 In cellen die niet bewegen, zorgt actine ook voor het behouden
van de celvorm en spannings verdeling door de cel.
 Intermediate filaments
 Dit zijn stevige en onoplosbare eiwit vezels die overeenkomen
met gewoven touwen. Ze zijn gemaakt van gedraaide units
tetrameer.
 Ze zijn stabiel en permanent aanwezig in de elementen van
het cytoskelet. Ze kunnen goed tegen krachten die erop
worden uitgeoefend.
 Ze hechten zich aan desmosomen en hun taak is om de
trekkracht tegen te gaan die op de cel wordt uitgeoefend.
 Microtubules
 Dit zijn holle buisjes gemaakt door tubuline.
 Ze groeien constant vanuit de centrosome, breken af en
worden vervolgens weer herbouwd.
 Ze zijn verantwoordelijk voor het behouden van de vorm van
de cel, en voor het transporteren van de celorganellen.
 Mitochondria, lysosomes and secretory vesicles hechten zich
aan de microtubuli. Motor proteine zoals kinesine en dyneine
verplaatsen de organellen langs de microtubuli. Deze motor
proteine verbruiken ATP om zo de organellen te verplaatsen.

30
Q

two main types of cellular extensions

A

Cilia and flagella

31
Q

Cilia

A

o Zweepachtige uitsteeksels die voorkomen in grote aantallen op het
oppervlakte van bepaalde cellen.
o Deze haartjes bewegen stoffen over cell oppervlaktes heen met een
zweepachtige beweging.
o Wanneer een cel cilia maakt, vermeerderen de centriolen zich en hopen zich
op onder het plasma membraan. Vervolgens komen deze microtubuli vanuit
de centriole, en vormen hiermee uitstulpinkjes op het plasma membraan. Cilia
worden dus gevormd door centriolen.

32
Q
  • Flagella
A

o Flagella wordt ook geproduceert in de centriolen.

o De flagella haartjes zorgen voor het transport en de beweging van de cel zelf.

33
Q

Microvilli

A

Microvilli zijn ook een soort haartjes, ze zitten op de buitenkant van het celmembraan. De
functie van microvilli is de oppervlakte vergroten, zodat bijvoorbeeld stoffen sneller kunnen
worden opgenomen. Denk hierbij aan de dunne darm. Het binnenste deel van de microvilli
bestaat uit actine filamenten, deze geeft de microvilli zijn stevigheid en behoudt de vorm.

34
Q

De nucleus is het grootste organel in de cel, met een diameter van 5 micrometer. De
nucleus heeft drie verschillende herkenbare onderdelen.

A
  • Nucleus
    o De nucleus is omringd met de nuclear envelope, deze heeft een dubbel
    membraan gescheiden door een ruimte met vloeistof. Over het gehele
    kernmembraan zitten gaatjes, als het ware een soort porien. Deze noemen
    we ook wel kernporien, waardoor bepaalde stoffen heen kunnen.
  • Nucleoli
    o Binnenin de nucleus vinden we nucleoli, deze spelen een belangrijke rol bij
    het omzetten van DNA naar RNA.
  • Chromatin
    o Met behulp van chromatine kan DNA erg compact verpakt worden.
35
Q

De cel cyclus is een serie aan veranderingen die de cel doormaakt zo nu en dan totdat het
zichzelf voortplant.

A

Interphase
DNA replication
Mitotic phase

36
Q

Interphase

A

Dit is de periode van cel formatie tot aan celdeling. De interfase kent verschillende subfases,
met ieder een eigen taak om de formatie tot een goed einde te brengen. Wanneer cellen in
de zogenaamde G0 fase zitten, stoppen deze cellen permanent met delen.
- G1 (gap 1 fase)
o De cel is metabolisch actief, synthetiseert eiwitten erg snel en groeit hard.
- S fase
o DNA wordt gekopieerd om ervoor te zorgen dat de twee cellen in aankomst
een exacte kopie is van de huidige.
o Nieuwe histonen worden gemaakt en in elkaar gezet tot chromatine.
- G2 (gap 2 fase)
o Enzymen en andere eiwitten die nodig zijn voor de celdeling worden
gesynthetiseerd en verplaatst naar hun juiste plek.
o Bij het G2/M checkpoint wordt nog gecontroleerd dat al het DNA is
gekopieerd en eventueel beschadigd DNA is gerepareerd.

37
Q

DNA replication

A
  1. Uncoiling
    a. Enzymen doen het DNA ontwikkelen.
  2. Separation
    a. De twee DNA strengen splitsen wanneer de hydrogen bindingen tussen de
    basen paren worden verbroken. Het punt waarop de DNA strengen splitsen
    wordt de ‘replication fork’ genoemd.
  3. Assembly
    a. De zojuist gesplitste DNA strengen dienen als templates.
    b. DNA polymerase plakt nieuwe nucleotiden aan de door midden geknipte DNA
    streng aan beide kanten.
    c. Dit gebeurt in tegengestelde richting.
  4. Restoration
    a. Ligase enzymen splicen de korte DNA strengen weer aan elkaar, om zo de
    helix structuur weer te verkrijgen.
38
Q

Mitotic phase

A

Nu al het DNA is gekopieerd, is de cel klaar om te gaan delen. Dit gebeurt in de M-fase.
Deze M-fase kan opgedeeld worden in twee onderdelen.
- Mitose
o Dit is de verdeling van de nucleus.
o Deze fase kan opgedeeld worden in vier fasen.
 Prophase
 Metafase
 Anaphase
 Telophase
- Cytokinese
o Hier komt er een contractile ring gemaakt van actine filamenten om de cel
heen, en knijpt als het ware de cel in tweeën.

39
Q

Het delen van cellen wordt gecontroleerd door interne en externe factoren

A
  • De ratio van cel oppervlakte tot cel volume.
  • Chemicaliën zoals groeifactoren en hormonen vrijgelaten door andere cellen.
  • De beschikbaarheid van eventuele ruimte. Normale cellen stoppen met delen
    wanneer ze andere cellen raken.
40
Q

RNA heeft drie verschillende types.

A
  • Messenger RNA (mRNA)
    o Lange nucleotide ketens ‘half DNA’.
    o Wordt verplaatst naar het cytoplasma.
  • Ribosomaal RNA (rRNA)
    o Samen met eiwitten vormt dit de ribosomen.
    o Essentieel voor de synthese van eiwitten.
  • Transfer RNA (tRNA)
    o Kleine moleculen.
    o Verantwoordelijk voor het vertalen van mRNA naar een eiwit.
41
Q

De productie van eiwitten is een proces dat verloopt in twee grote stappen.

A
  • Transcriptie
    o De informatie van het DNA wordt gecodeerd naar mRNA.
  • Translatie
    o De informatie in het mRNA wordt afgelezen en omgezet naar polypeptides.
42
Q

Apoptosis disposes of unneeded cells

A

Het proces autophagy is manier van het als het ware opruimen van de cel. Deeltjes
cyptoplasma en onnodige organellen worden opgenomen door een vesicle genaamd
autphagosomes, deze leveren de inhoud af aan lysosomen die het vervolgens verteren. Dit
proces heeft drie doelen.
- Het zorgt ervoor dat de cel van onnodige eiwitten af kan komen. Bijvoorbeeld
mitochondria wanneer deze versleten zijn.
- In tijden van stress, zeker bij gevallen van uithongering. Kan de cel in leven blijven
door zijn eigen dingen te verteren.
- Het helpt om cellen te herorganiseren in tijden van ontwikkeling.
Apoptose is een door de cel geprogrammeerde celdood. Dit zorgt ervoor dat het lichaam af
kan komen van cellen die aan het einde van hun levensverwachting zitten. Denk hierbij aan
de wand van de baarmoeder, die eens per maand loslaat wanneer er geen innesteling heeft
plaatsgevonden.