Book chapter 5 Flashcards
1
Q
(na)tuurlijk
A
of course
2
Q
about
A
ongeveer
3
Q
altijd
A
always
4
Q
always
A
altijd
5
Q
anders nog iets / vender nog
A
anything else
6
Q
anything else
A
anders nog iets / vender nog
7
Q
beans
A
boontjes (de boon)
8
Q
boodschappen doen
A
grocery shopping
9
Q
boontjes (de boon)
A
beans
10
Q
buitenlanders (de buitenlander)
A
foreigners
11
Q
bunch
A
het bosje (de bos)
12
Q
butcher
A
de slager
13
Q
cabbage
A
de kool
14
Q
carrot
A
de wortel
15
Q
cauliflower
A
de bloemkool
16
Q
cheap
A
goedkope (goedkoop)
17
Q
curly kale
A
de boerenkool
18
Q
de beurt
A
turn
19
Q
de bloemkool
A
cauliflower
20
Q
de boerenkool
A
curly kale
21
Q
de druif
A
grape
22
Q
de groenteboer
A
greengrocer
23
Q
de kool
A
cabbage
24
Q
de markt
A
the market
25
Q
de perzik
A
peach
26
Q
de peterselie
A
parsley
27
Q
de sla
A
lettuce
28
Q
de slager
A
butcher
29
Q
de wortel
A
carrot
30
Q
de zuurkool
A
sauerkraut
31
Q
delicious
A
heerlijk
32
Q
dish
A
het gerecht