4 Mar vocab Flashcards
1
Q
a lot
A
veel
2
Q
alas
A
helaas
3
Q
are (as in “hoe heet je?”)
A
heet
4
Q
baan
A
job
5
Q
because
A
want / omdat
6
Q
can (to be able)
A
kunnen
7
Q
cold
A
heten
8
Q
dezelfde manager
A
the same manager
9
Q
dichtbij
A
near
10
Q
er zijn veel websites
A
there are many websites
11
Q
ga ja gang
A
go ahead
12
Q
gelukkig
A
luckily, fortunately
13
Q
go ahead
A
ga ja gang
14
Q
heel
A
very
15
Q
heet
A
are (as in “hoe heet je?”)
16
Q
helaas
A
alas
17
Q
heten
A
cold
18
Q
hetzelfde kantoor
A
the same office
19
Q
hoeveel kinderen heb je?
A
how many children do you have?
20
Q
how many children do you have?
A
hoeveel kinderen heb je?
21
Q
in de zomer
A
in the summer
22
Q
in het weekend
A
in the weekend
23
Q
in the summer
A
in de zomer
24
Q
in the weekend
A
in het weekend
25
is that right?
klopt dat?
26
ja dat klopt
yes, that's right
27
job
baan
28
klopt dat?
is that right?
29
kunnen
can (to be able)
30
Lithuanian
Litouwen
31
Litouwen
Lithuanian
32
luckily, fortunately
gelukkig
33
maal / keer
times (keer used more, as in "twee keer")
34
may I
mozen
35
maybe
misschien
36
meestal
most of the time
37
misschien
maybe
38
moeten
must
39
most of the time
meestal
40
mozen
may I
41
must
moeten
42
near
dichtbij
43
nee, dat klopt niet
no, that's not right
44
no, that's not right
nee, dat klopt niet
45
sometimes
soms
46
soms
sometimes
47
the same manager
dezelfde manager
48
the same office
hetzelfde kantoor
49
there are many websites
er zijn veel websites
50
times (keer used more, as in "twee keer")
maal / keer
51
tonight
vanavond
52
vanavond
tonight
53
veel
a lot
54
very
heel
55
waar kom je vandaan
where do you come from
56
want
willen
57
want / omdat
because
58
where do you come from
waar kom je vandaan
59
willen
want
60
yes, that's right
ja dat klopt