Begrippen van het boek Flashcards

1
Q

Amae

A

Deze unieke Japanse emotie is een fijn gevoel dat voortkomt uit een gevoel van saamhorigheid, vooral wanneer dit voortkomt uit complete afhankelijkheid van een ander persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cognitive theory of emotions

A

Suggereert dat een primaire functie van bepaalde basisemoties is om een complex cognitief systeem te coördineren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Encephalization

A

Betekent dat mensen een grotere neocortex en frontale cortex hebben dan dieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Independent self

A

Een vorm van individualisme (veelvoorkomend in westerse culturen), waarbij onafhankelijkheid van anderen als waardevol wordt gezien. Gedrag wordt gezien als een product van interne factoren zoals persoonlijke motivatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Interdependent self

A

Komt meer voor in collectivistische culturen (zoals in Azië). Hierbij is het zelfconcept afgeleid van de contacten met andere mensen. Identiteit en status zijn een product van connecties met belangrijke groepen zoals familie, in plaats van persoonlijke prestaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Selectief leerproces

A

Angstreacties worden veel makkelijker aangeleerd voor biologisch relevante stimuli (bijv. een slang) dan voor irrelevante stimuli (bijv. een bos bloemen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Affectieve stijl

A

Een relatief stabiele aanleg die zorgt dat een persoon op een bepaalde manier waarneemt en reageert ten opzichte van mensen en objecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Temperament

A

Een combinatie van affectieve stijlen die al vroeg in het leven zichtbaar worden, en dus waarschijnlijk bepaald worden door genetische factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Triune brain theory

A

Één van de eerste pogingen om uit te vinden hoe emotie geïmplementeerd is in het brein. Sensorische informatie gaat het brein binnen via een aantal sensory systems en bereikt de thalamus, waar het wordt gesplitst in drie pathways: de striatal region (beweging), de neocortex (gedachten) en het limbisch systeem (gevoelens)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Backward masking

A

Een techniek waarbij een targetstimulus heel kort te zien is, waarna vrijwel meteen een maskerende stimulus wordt getoond. De persoon is zich niet bewust dat hij de targetstimulus gezien heeft, maar wanneer dit een angstopwekkend beeld is ontstaat er toch een lichamelijke angstreactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Component process model

A

Stelt dat appraisals belangrijke componenten zijn en dat emoties alleen ervaren worden als meerdere subsystemen gecoördineerd worden om een adaptieve reactie te veroorzaken op een gebeurtenis die als significant wordt gezien voor het welzijn van een persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Monoamine hypothesis of mood disorders

A

Een depressieve stemming is gerelateerd aan een verminderde aanwezigheid van monoamine neurotransmitters (met name serotonine en noraderenaline) in de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Mood congruent encoding

A

Betekent dat mensen in een bepaalde stemming meer geneigd zijn om informatie te herinneren die consistent is met die stemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mood induction procedure

A

Techniek waarbij mensen een lijst met stellingen over zichzelf lezen die verdrietig danwel blij zijn, om een stemming op te wekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Single cell recording

A

Hierbij wordt een elektrode diep in de hersenen ingebracht die direct de activiteit van een enkel neuron of een kleine groep neuronen kan meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

State-emoties

A

Hebben vaak een bredere range van intensiteit en refereren naar een specifieke gebeurtenis van beperkte duur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Trait-emoties

A

Wanneer iemand zo’n emotie bezit, betekent dit dat hij of zij geneigd is die emotie vaker te ervaren in verschillende situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Affectiestijl

A

Verwijst naar de mate waarin iemand positief affect (PA), danwel negatief affect (NA) ervaart in het dagelijks leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

BAS-systeem

A

Houdt zich bezig met reacties op signalen van beloningen of niet-straffen. Wanneer dit systeem geactiveerd wordt, resulteert dat in actief benaderingsgedrag (Denk aan Gray’s model)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

BIS-systeem

A

Zorgt voor de inhibitie van gedrag wanneer een gevaar gedetecteerd wordt, vergroot waakzaamheid en resulteert in een verhoogde arousal (Denk aan Gray’s model)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Cloninger’s model

A

Een psychobiologisch model van temperament, gebaseerd op het idee dat er drie primaire temperament-typen zijn, namelijk drie onafhankelijke systemen die zich bezighouden met activatie, handhaving en inhibitie, in reactie tot specifieke soorten stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Eyensenck’s model

A

Een model van menselijk temperament, met twee belangrijke dimensies van persoonlijkheid: introvert/extravert en neurotisch/stabiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Gray’s model

A

Een persoonlijkheidstheorie dat uitging van drie basis-emotiesystemen in de hersenen: een Fight or Flight System (F/FLS), een Behavioural Activation System (BAS) en een Behavioural Inhibition System (BIS)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Kagan’s model

A

Kagan’s model of temperament focuses on the biological and genetic factors that contribute to individual differences in emotional reactivity and regulation. Kagan proposes that there are two broad temperamental dimensions that underlie emotional differences: behavioral inhibition and approach.

Behavioral inhibition refers to a tendency to be shy, timid, and avoidant in new or unfamiliar situations, while approach refers to a tendency to be outgoing, curious, and seek out new experiences. Kagan believes that these temperamental dimensions are biologically based and are evident in infancy.

According to Kagan, individuals with high levels of behavioral inhibition tend to experience negative emotions more intensely and for longer periods of time than those with low levels of behavioral inhibition. They also tend to have a greater sensitivity to environmental stimuli and are more likely to be introverted and socially withdrawn.

On the other hand, individuals with high levels of approach tend to experience positive emotions more frequently and with greater intensity. They are also more likely to be extroverted and seek out social stimulation.

Overall, Kagan’s model suggests that differences in emotional reactivity and regulation are rooted in biology and are evident early in life. While environmental factors can certainly influence the development of temperament and emotional functioning, Kagan emphasizes the importance of understanding the biological underpinnings of emotion in order to fully understand individual differences in emotional experience and expression.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Moeizame (effortful) control processes

A

Gedefinieerd als het vermogen om een dominante respons tegen te houden om in plaats daarvan een minder dominante respons uit te voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Person-environment covariance

A

Verwijst naar het feit dat mensen met verschillende temperamenten verschillende omgevingen en stressoren voor zichzelf creëren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Cognitive-motivational-relational theory

A

Beschrijft dat elke discrete emotie geassocieerd is met een core relational theme. Een appraisal van zo’n theme leidt tot een emotie. Dit is geen goede verklarende theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Contextual fear association

A

Wanneer een individu al een angstreactie ontwikkelt voor de ruimte waarin de respons geconditioneerd is, zelfs zonder dat er een geconditioneerde stimulus aanwezig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Discrete emotions approach

A

Zodra een emotie ontstaat, wordt er een set gemakkelijk te herkennen gedrags- en lichamelijke responsen veroorzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Oxytocin

A

Een peptide die cruciaal is voor het ontwikkelen van moederlijk gedrag, hechting en mogelijk zelfs romantische liefde. Van belang voor vrouwelijke seksualiteit, de bevalling en borstvoeding. Ook voor ontwikkeling van koestering en moederlijk gedrag

31
Q

Subcorticale emotie-actiesystemen

A

Leiden tot unieke affectieve ervaringen van gevoel. De systemen zijn universeel voor zoogdieren en zijn ontstaan door evolutie

32
Q

Circumplex structure

A

Hierin vallen de basisemoties in een bepaald kwadrant van het model waarin valence en arousal tegen elkaar worden afgezet

33
Q

Conceptual act model

A

stelt dat discrete emoties een illusie zijn, gecreëerd door een cognitief categorisatieproces genaamd core affect

34
Q

Dimensies van affect

A

Arousal (opwinding, activatie) en valence (valentie, positief/negatief) worden hier keer op keer weer gebruikt

35
Q

Motivational priming hypothesis

A

The motivational priming hypothesis is a psychological theory that suggests that exposure to certain stimuli, such as images or words, can activate specific motivational states or goals in individuals. This priming effect can influence behavior and decision-making, leading individuals to pursue the primed goals more vigorously.

According to this hypothesis, priming works by activating unconscious or automatic processes in the brain that guide behavior. For example, if an individual is primed with words or images related to achievement, they may become more motivated to pursue goals and engage in activities that will help them succeed. Alternatively, if an individual is primed with words or images related to social connectedness, they may become more motivated to seek out social interactions and build relationships with others.

The motivational priming hypothesis has been used to explain a wide range of behaviors, from consumer preferences to academic performance. However, some researchers have raised concerns about the reliability and validity of priming studies, and the field is still evolving as researchers continue to explore the mechanisms underlying priming effects.

36
Q

Valence asymmetry model

A

Suggereert dat de rechter en linker prefrontale cortex verschillende rollen spelen in hoe we positieve en negatieve emoties waarnemen en ervaren

37
Q

Affect-as-information benadering

A

Stelt dat mensen hun huidige affectieve staat gebruiken als informatie die helpt een oordeel of evaluatie te vormen

38
Q

As if body loop

A

The “as if” body loop is a concept in psychology and behavioral science that describes the relationship between our physical movements and our emotional states. It suggests that by intentionally changing our body language and physical behavior, we can alter our emotional experiences and change our mental state.

The “as if” body loop works by creating a feedback loop between our physical behavior and our emotions. For example, if we adopt the posture and movements associated with confidence and assertiveness, such as standing up straight, making eye contact, and speaking clearly, we can trigger the emotional experience of confidence and assertiveness. This, in turn, can further reinforce our physical behavior, leading to a cycle of positive emotional and behavioral states.

Similarly, if we adopt the posture and movements associated with sadness or depression, such as slouching, avoiding eye contact, and speaking softly, we can trigger the emotional experience of sadness or depression, which can further reinforce these physical behaviors.

The “as if” body loop is often used as a tool in cognitive-behavioral therapy and other forms of psychotherapy to help individuals change their emotional experiences and overcome negative patterns of thought and behavior. By intentionally adopting positive physical behaviors, individuals can trigger positive emotional states and break free from negative cycles of thought and behavior.

39
Q

difference between primary and secundary inducers

A

Inducer, primary: Stimuli or experiences that directly evoke positive or negative emotional states in an individual. These primary inducers can include things like sensory cues, social interactions, or personal memories that elicit a particular emotional response.

Inducer, secondary: Memories or thoughts that are triggered by primary inducers and can produce a similar emotional state. These secondary inducers are often based on cognitive appraisal and interpretation of the primary inducer and can be influenced by factors such as personal beliefs, values, and past experiences. For example, a person may experience feelings of anxiety and stress when they think about a past traumatic event, even if they are not currently in that situation. In this case, the memory of the traumatic event is acting as a secondary inducer, producing a similar emotional state to the primary inducer.

40
Q

Interference effect

A

Veroorzaakt door de betekenis van de woorden in een Stroop task, het verstoort de verwerking van de kleuren

41
Q

Left spacial neglect

A

Mensen met dit defect zijn zich niet bewust van wat er gebeurt in hun linker gezichtsveld

42
Q

Threat-superiority effect

A

De aandacht wordt dus richting dreigende stimuli getrokken

43
Q

Process-based modellen

A

Stellen dat appraisals voor kunnen komen op verschillende niveaus, variërend van low-level actieneigingen tot high-level bewuste beslissingen

44
Q

Transcendentie

A

Een waardering van het wijdere universum en een gevoel van spiritualiteit

45
Q

Monoamine-oxidaze A-gen (MAOA)

A

Zorgt voor een enzym dat bepaalde amine-gebaseerde neurotransmitters in de hersenen deactiveert. Heeft te maken met het ontwikkelen van gedragsstoornissen en gewelddadig gedrag

46
Q

Impact bias

A

De neiging om de duur en intensiteit van een emotionele reactie (positief of negatief) op een toekomstige gebeurtenis te overschatten

47
Q

Hedonic adaptation theory

A

Hedonic adaptation theory, also known as the hedonic treadmill theory, is a psychological concept that explains how humans have a tendency to return to a relatively stable level of happiness or well-being over time, despite major positive or negative life events.

The theory suggests that people have a “set point” for happiness that is determined by their genetic and personality traits, as well as their past experiences and social circumstances. This set point represents a stable level of happiness that a person will tend to return to after experiencing changes in their life circumstances, such as winning the lottery or experiencing a personal tragedy.

According to hedonic adaptation theory, positive events like winning the lottery or buying a new car may initially increase happiness, but over time, people will adapt to these changes and their happiness levels will return to their baseline. Similarly, negative events like a break-up or losing a job may initially decrease happiness, but people will eventually adapt to these changes and return to their baseline level of happiness.

While hedonic adaptation can be a helpful coping mechanism for dealing with life’s ups and downs, it can also contribute to a sense of dissatisfaction or restlessness, as people may constantly seek out new experiences or material possessions in an effort to increase their happiness. Therefore, some researchers suggest that practicing gratitude, mindfulness, and other forms of intentional positive thinking can help to counteract the effects of hedonic adaptation and promote greater overall well-being.

48
Q

Ducenne smile

A

Een oprechte glimlach, waarbij ook de spieren rondom de ogen samentrekken

49
Q

Depressive realism effect

A

Houdt in dat depressieve mensen beter zijn in het schatten hoeveel controle ze hebben over een bepaalde uitkomst. Gelukkige mensen hebben de neiging om de mate van controle te overschatten

50
Q

Broaden-and-build theorie van positieve emoties

A

Positieve emoties verbreden het gedachten-actierepertroire, waardoor iemand een verscheidenheid aan persoonlijke bronnen kan bouwen die helpen bij de lange-termijnaanpassing aan tegenslagen

51
Q

Affective forecasting

A

Het voorspellen van emoties als gevolg van een gebeurtenis in de toekomst. Vaak komt hierbij impact bias voor

52
Q

difference between accomodation and assimilation in the brain

A

In summary, assimilation involves incorporating new information into existing mental structures, while accommodation involves changing existing mental structures to fit new information or experiences. These two processes work together to help individuals adapt to their environment and develop more complex ways of thinking over time.

53
Q

Fading affect bias

A

Affectief geheugen voor plezierige en onplezierige gebeurtenissen lijkt te vervagen met verschillende snelheden; dit gaat sneller voor negatieve dan voor positieve gebeurtenissen

54
Q

Mood dependent memory

A

Mensen kunnen stimuli die ze geleerd hebben in een bepaalde stemming beter ophalen wanneer ze weer in diezelfde stemming zijn

55
Q

Narrowing of attention

A

Een gevolg van emotionele arousal, waardoor vooral het centrale deel van een scene in detail wordt verwerkt

56
Q

Semantic priming effects

A

Dit houdt in dat de verwerking van een concept sneller gaat, wanneer we vlak daarvoor een gerelateerd concept hebben verwerkt

57
Q

Anterior attention system

A

Is verantwoordelijk voor meer vrijwillige en flexibele controle over aandacht. Het anterior systeem kan de activiteit van het posterior systeem moduleren, waardoor we niet altijd beïnvloed worden door alle kleine dingen die om ons heen gebeuren

58
Q

Dopamine D2 receptor (D2DR)

A

Is zeer sterk betrokken bij het beloningssysteem in de hersenen. Dragers van het A1-allel van dit gen hebben minder Dopamine D2-receptoren, waardoor ze minder gevoelig zijn voor beloningen

59
Q

Dopamine D4 receptor (D4DR)

A

Wordt in verband gebracht met novelty seeking. Dragers van het L-allel van dit gen scoorden hoger op novelty seeking

60
Q

Homographs

A

Woorden met dezelfde spelling die verschillende betekenissen hebben; arms, stroke, etc.

61
Q

Homophones

A

Woorden die hetzelfde klinken, maar verschillende betekenissen kunnen hebben; die – dye

62
Q

Human tryptophan hydroxylase-2 gen (hTPH2)

A

Dit gen beïnvloedt de hoeveelheid serotonine die wordt aangemaakt in het brein. Dragers van het T-allel van dit gen hebben een hogere activatie van de amygdala als functie van arousal.

63
Q

Polymorphic genen

A

Dit zijn genen waarvan een variant (allel) bestaat die gekoppeld kan worden aan een specifieke eigenschap

64
Q

Response bias

A

Misschien komen twee betekenissen van een ambigue situatie beide op in de gedachten, maar uiten angstige mensen de negatieve betekenis eerder

65
Q

Vigilant-avoidant-patroon

A

Houdt in dat mensen door een cognitieve bias eerst heel snel de aandacht richten op de dreigende stimulus, waarna ze vrijwel meteen deze stimulus vermijden. Door deze vermijding komt geen habituatie (gewenning) voor, waardoor de angst blijft bestaan

66
Q

Vigilant-avoidant-patroon

A

Houdt in dat mensen door een cognitieve bias eerst heel snel de aandacht richten op de dreigende stimulus, waarna ze vrijwel meteen deze stimulus vermijden. Door deze vermijding komt geen habituatie (gewenning) voor, waardoor de angst blijft bestaan

67
Q

what is the Tripartite model

A

The Tripartite model is a theoretical model of anxiety and depression proposed by David Watson and colleagues in the late 1990s. The model suggests that there are three basic components of emotional experiences: negative affect, positive affect, and physiological arousal.

According to the Tripartite model, anxiety and depression are both characterized by high levels of negative affect, but differ in their levels of positive affect and physiological arousal. Specifically, anxiety is characterized by high levels of negative affect and physiological arousal, but relatively normal levels of positive affect. In contrast, depression is characterized by high levels of negative affect and low levels of positive affect and physiological arousal.

The Tripartite model proposes that anxiety and depression are distinct but related constructs, and that they share some common features such as high levels of negative affect. However, the model also suggests that there are important differences between the two disorders, particularly in terms of their underlying physiological processes.

The Tripartite model has been influential in the field of clinical psychology, and has been used to guide research on the nature and treatment of anxiety and depression. However, some researchers have criticized the model for being too simplistic and for not fully capturing the complex and multifaceted nature of emotional experiences.

68
Q

Pathoplasty-model

A

The Pathoplasty model is a theoretical model of psychotherapy proposed by the psychiatrist and psychoanalyst Mark Blechner. The model suggests that psychotherapy works by creating new neural pathways in the brain, which in turn can lead to changes in emotional regulation, behavior, and other aspects of psychological functioning.

According to the Pathoplasty model, psychological disorders are characterized by maladaptive neural pathways that are formed through repeated patterns of negative experiences, such as traumatic events, chronic stress, or dysfunctional relationships. These pathways become “locked in” over time and can be difficult to change without intervention.

Psychotherapy is proposed to work by creating new neural pathways in the brain, which are formed through repeated positive experiences in the therapeutic relationship. Over time, these new pathways can become strengthened and reinforced, leading to improvements in emotional regulation, behavior, and other aspects of psychological functioning.

The Pathoplasty model emphasizes the role of neuroplasticity, or the brain’s ability to change and adapt, in the process of psychotherapy. It suggests that psychotherapy can have long-lasting effects on the brain, and that these effects can lead to significant improvements in psychological well-being.

While the Pathoplasty model has not been extensively tested empirically, it has been influential in the field of psychotherapy and has stimulated research on the neural mechanisms underlying psychotherapeutic change.

69
Q

Neuronal atrophy

A

Het verlies van neuronen, onder andere als gevolg van stress

70
Q

Litteken- of complicatiemodel

A

De ervaring van een emotionele stoornis beïnvloedt juist het temperament

71
Q

Hypothalamic-putuitary-adrenal (HPA) systeem

A

Reguleert de aanmaak van neurotransmitters. Vaak overactief bij angststoornissen

72
Q

Gamma-aminobutyric acid (GABA)

A

De belangrijkste inhiberende neurotransmitter in de hersenen

73
Q

Continuiteits- of spectrummodel

A

Temperament en emotionele stoornissen reflecteren dezelfde onderliggende processen; emotionele stoornissen zijn extreme manifestaties van normale persoonlijkheidskenmerken