Babbel Dutch A1-4 Flashcards
What did (do) you (formal) say? What did you say?
Wat zegt u? Wat zei u?
also, too
ook
only, alone
alleen
a bit
een beetje
no, not any
geen
How (lit. What) nice!
Wat leuk!
I come from (the) Netherlands.
Ik kom uit Nederland.
Where do you (sg., informal) come from?
Waar kom je vandaan?
We are in Friesland.
We zijn in Friesland.
to live
wonen
the town, city
de stad
the country
het land
to speak
spreken
How’s it going?
Hoe gaat het?
And (lit. with) you?
En met jou?
No, I’m sorry.
Nee, het spijt me.
I don’t know.
Ik weet het niet.
thank you very much (formal)
dank u wel
great
prima
good
goed
thank you very much (informal)
dank je wel
Julia has English and French citizenship.
Julia heeft de Engelse en de Franse nationaliteit.
Pleasure, I’m Hans de Boer.
Aangenaam, ik ben Hans de Boer.
Marja, how’s it going with you?
Marja, hoe gaat het met je?
She likes to drink coffee.
Zij drinkt graag koffie.
He speaks Dutch and German.
Hij spreekt Nederlands en Duits.
Pleasure! (lit. Pleasant!)
Aangenaam!
Let’s not be so formal. (lit. Say just you.)
Zeg maar jij, hoor.
Are you coming along?
Kom je mee?
What’s your name? (lit. How call you?)
Hoe heet u?
good evening
goedenavond
Mr., sir
meneer
welcome
welkom
Mrs./Ms., madam
mevrouw
you (pl., informal)
jullie
I
ik
you (sg., informal)
jij
he
hij
we
wij
you (formal)
u
she, they
zij
good morning
goedemorgen
Goodbye!
Tot ziens!
Hello/Bye!
Dag!
Hi!
Hoi!