Babbel Dutch A1-2 Flashcards
See you tomorrow!
Tot morgen!
I’m going to go swimming in the morning (mornings, every morning).
Ik ga ‘s morgens zwemmen.
Do you have time this evening?
Heb je vanavond tijd?
What are we going to do today?
Wat gaan we vandaag doen?
Tonight we’re going to the movie theater.
Vanavond gaan we naar de bioscoop.
Today you (fam. pl.) are eating in the restaurant.
Vandaag eten jullie in het restaurant.
Do you have time tomorrow evening?
Heb je morgenavond tijd?
Next weekend she is going swimming.
Volgend weekend gaat zij zwemmen.
I am going for a walk soon.
Ik ga straks wandelen.
at night
’s nachts
in the afternoon
’s middags
soon, later
straks
in the evening
’s avonds
to cook together
samen koken
in the morning
’s morgens
Saturday – Sunday
zaterdag – zondag
Tuesday
dinsdag
Friday
vrijdag
Wednesday
woensdag
Monday
maandag
Thursday
donderdag
He often plays soccer because he is sporty.
Hij voetbalt vaak omdat hij sportief is.
We sing in a choir because we love music.
Wij zingen in een koor omdat we van muziek houden.
I ask myself if she likes dancing.
Ik vraag me af of zij graag danst.
Do you know if he reads lots of books?
Weet jij of hij veel boeken leest?
She rides a bike because it’s healthy.
Ze fietst omdat het gezond is.
Do you know if she’s clever?
Weet jij of ze slim is?
We love walking and bike rides.
We houden van wandelingen en fietstochten.
Why doesn’t he like dancing?
Waarom danst hij niet graag?
He doesn’t like reading.
Hij leest niet graag.
You like reading a book.
Je leest graag een boek.
They like playing soccer.
Zij voetballen graag.
She doesn’t like going for walks.
Zij wandelt niet graag.
We’re going for a walk to the swimming pool.
We wandelen naar het zwembad.
I’m listening to music.
Ik luister muziek.
You (pl.) play soccer on Saturday (next Saturday).
Jullie voetballen op zaterdag.
You dance well.
Je danst goed.
They ride a bike to work.
Zij fietsen naar het werk.
He’s reading an interesting article.
Hij leest een interessant artikel.
It is eight thirty-eight (lit. eight over half nine).
Het is acht over half negen.
It is quarter to seven.
Het is kwart voor zeven.
It is quarter past three.
Het is kwart over drie.
It is twenty past two (lit. ten before half three).
Het is tien voor half drie.
It is half past five (lit. half six).
Het is half zes.
It is eight o’clock.
Het is acht uur.
What time is it?
Hoe laat is het?
She is twelve years old and he is four years old.
Zij is twaalf jaar en hij is vier jaar.
It costs six euros and five cents.
Het kost zes euro en vijf cent.
In ten days, I have three weeks of vacation.
Over tien dagen heb ik drie weken vakantie.
Nine rolls and eight apples, please.
Negen broodjes en acht appels, alstublieft.
