B2 Orgaan- en organismeniveau Flashcards

1
Q

Teelballen

A

De mannelijke voortplantingsorganen waarin sperma wordt geproduceerd en testosteron wordt afgescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zintuig

A

Een deel van je lichaam waarmee je dingen kunt zien, horen, ruiken, proeven en voelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Schildklier

A

Een klier in de nek die hormonen produceert die belangrijk zijn voor de groei en werking van het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Animale zenuwstelsel

A

Deel van het zenuwstelsel dat de bewuste reacties en reflexen regelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Autonome zenuwstelsel

A

Deel van het zenuwstelsel dat de werking van inwendige organen regelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bewegingszenuwcellen

A

Zenuwcellen die impulsen geleiden van het centrale zenuwstelsel naar de spieren en klieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Cellen van Schwann

A

Speciale cellen in het perifere zenuwstelsel die betrokken zijn bij de vorming van myelineschede.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Centrale zenuwstelsel

A

Deel van het zenuwstelsel dat centraal is gelegen en bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Doelwitorgaan

A

Het orgaan waar een bepaald hormoon invloed op heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Eierstokken

A

De vrouwelijke voortplantingsorganen waarin eicellen worden geproduceerd en hormonen worden afgescheiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Eilandjes van Langerhans

A

Groep cellen in de alvleesklier, die insuline en glucagon produceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Endocrien

A

De processen en klieren in het lichaam die de lichaamsfuncties reguleren door middel van hormonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

EPO (erytropoëtine)

A

Hormoon dat het beenmerg stimuleert om rode bloedcellen te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Exocrien

A

De processen en klieren in het lichaam die zorgen voor uitscheiding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gevoelszenuwcellen

A

Zenuwcellen die impulsen geleiden van zintuigcellen naar het centrale zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Grote hersenen

A

Het grootste deel van de menselijke hersenen, dat bestaat uit de linker- en rechter hersenhelft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Kleine hersenen

A

Deel van de hersenen dat bewegingen, de spraak en het evenwicht regelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Negatieve terugkoppeling

A

Een vorm van terugkoppeling waarbij er een tegengestelde actie plaatsvindt als een bepaalde waarde afwijkt van de norm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Perifere zenuwstelsel

A

Deel van het zenuwstelsel dat buiten het centrale zenuwstelsel ligt.

20
Q

Sprongsgewijze impulsgeleiding

A

De impulsgeleiding van neuronen met een myelineschede.

21
Q

Adrenaline

A

Een hormoon dat vrijkomt bij angst of stress, een snelle en kortdurende werking heeft, de alertheid verhoogt en energie geeft.

22
Q

Bijnieren

A

Kleine klieren die bovenop de nieren liggen en hormonen produceren die betrokken zijn bij verschillende lichaamsfuncties.

23
Q

Glucagon

A

Hormoon dat wordt afgescheiden door de eilandjes van Langerhans en het glucosegehalte van het bloed verhoogt.

24
Glucoseconcentratie
De concentratie glucose in het bloed.
25
Hersenschors
Deel van de hersenen waar informatie wordt ontvangen, geanalyseerd en geïnterpreteerd.
26
Hersenstam
Deel van de hersenen dat de hersenen met het ruggenmerg verbindt, en die kritieke functies regelt, waaronder bloeddruk, hartslag en ademhaling.
27
Hormonen
Stoffen in het lichaam die lichaamsprocessen regelen door deze te stimuleren of af te remmen.
28
Hormoonconcentratie
De concentratie van een bepaald hormoon in het bloed.
29
Hormoonklieren
De klieren die hormonen afscheiden.
30
Hormoonreceptor
Een eiwit in een cel dat specifiek bindt aan hormonen en zo de signalen van de hormonen in de cel overbrengt.
31
Hypofyse
Klier aan de onderzijde van de hersenen die stimulerende hormonen afscheidt.
32
Hypothalamus
Onderdeel van de hersenen dat in verbinding staat met de hypofyse en deze klier aanstuurt.
33
Impuls
Een elektrisch signaal dat door zenuwcellen wordt gegenereerd en wordt gebruikt om informatie door te geven in het zenuwstelsel.
34
Insuline
Hormoon dat wordt afgescheiden door de eilandjes van Langerhans en het glucosegehalte van het bloed verlaagt.
35
Myelineschede
Een witte, vetachtige stof die de zenuwuitlopers bedekt.
36
Neurotransmitter
Een chemische stof die zorgt voor de overdracht van een prikkel van de ene zenuwcel naar de andere.
37
Prikkel
Een waarneming waarop je vervolgens reageert.
38
Receptor
Een eiwit die is gespecialiseerd in het opvangen van prikkels en naar aanleiding daarvan signalen afgeeft.
39
Reflexboog
De weg die impulsen bij een reflex afleggen.
40
Regelkring
Het totale systeem dat een bepaald proces in het lichaam constant houdt.
41
Ruggenmerg
Deel van het centrale zenuwstelsel dat zich binnen de wervelkolom bevindt.
42
Schakelzenuwcellen
Zenuwcellen die aan beide einden zijn verbonden met andere zenuwcellen en ervoor zorgen dat impulsen worden voortgeleid binnen het centrale zenuwstelsel.
43
Synaps
De plaats waar twee zenuwcellen met elkaar in contact staan en waar de impuls tussen de cellen wordt overgedragen.
44
Zenuwcel
Een cel die prikkels en impulsen opvangt, geleidt en doorgeeft aan het centrale zenuwstelsel.
45
Zenuwstelsel
Het gehele systeem van zenuwen in het menselijk lichaam.