AO Flashcards

1
Q

Wat is aangeleerde hulpeloosheid?

A

Je hebt geleerd dat je hulpeloos bent en daar ga je je naar gedragen. Je denkt geen invloed te kunnen uitoefenen op de situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is overdracht en tegenoverdracht?

A

Overdracht:
Het herhalen van problemen bij personen die in feite niets met onze problemen te maken hebben (gebeurt meestal onbewust)

Tegenoverdracht is:
De gevoelens die bij de therapeut door de patiënt worden opgeroepen en die mogelijk te maken hebben met onafgewerkte zaken van de therapeut

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de ontwikkelfases van het driftmodel:

A
  1. Orale ontwikkelingsfase: primaire bron van voldoening is orale activiteit zoals eten en zuigen. Moeder is een bron van veiligheid.
  2. Anale fase: van het 2e tot 3e levensjaar. Ontlasten levert voldoening op. Het kind moet leren zijn behoefte op te houden en de voldoening uit te stellen.
  3. Fallische ontwikkelingsfase: van het 3e tot 6e levensjaar. Kind haalt voldoening uit masturbatie en is nieuwsgierig naar andermans genitaliën. Kinderen identificeren zich met de ouder van het eigen geslacht. Meisjes ontwikkelen penisnijd door de ontdekking dat zij geen penis hebben en jongens wel.
  4. Latentie ontwikkelingsfase: van het 6e tot 12e levensjaar. Relatief rustige periode, seksuele verlangens zijn weggestopt in het onbewuste en de psychische energie zet zich om in sociaal wenselijk gedrag.
  5. Genitale ontwikkelingsfase: begint in de adolescentie. Seksueel contact wordt een verlangen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat houd fixatie in (driftmodel)

A

overgeleverd zijn aan behoeftes en gedragingen uit een eerdere ontwikkelingsfase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat doe je bij het afweermechanisme: reactieformatie

A

tegenovergestelde laten zien dan wat je voelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het doel van objectrelatietheorie

A

Objectrelatietheorie onderzoekt vroegkinderlijke emotionele gehechtheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Mentalisation Based Therapy komt vooral voor bij: ………. en heeft als doel:………

A

Somatoforme problematiek en persoonlijkheidsstoornissen.

Het vermogen om eigen en andermans lichaamssignalen waar te nemen, er ontvankelijk voor te zijn, en verbinding te ervaren met onderliggende mentale toestanden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de Humanistische stroming komt overeen met welke therapie vorm en PMT strategie?

A

Clientgericht, ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het doel van clientgericht therapie?

A
  1. Gericht op het opheffen van incongruentie
  2. Zelf en ideaalbeeld dichter bij elkaar brengen
  3. Zelf heeft onvoorwaardelijke positieve acceptatie, empathie en heeft echt contact met een ander nodig om te kunnen groeien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij clietngerichte therapie zal de therapeut positief onvoorwaardelijk acceptatie moeten hebben, dit houdt in:

A
  1. Therapeut accepteert alles wat de cliënt ervaart
  2. Therapeut biedt veilige sfeer waarin cliënt zich uitgenodigd voelt de eigen gedachten en gevoelens te verkennen
  3. Beleving van de cliënt wordt onvoorwaardelijk geaccepteerd, niet ieder gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een modus? (schematherapie)

A

een gevoelstoestand waarbij meerdere schema’s tegelijk getriggerd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een dysfunctioneel schema?

A

belemmerende cognitieve patronen die vroeg beginnen en blijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is limited reparenting?

A

limited reparenting: Je bent gewend om uitleg te geven, zichtbaar te zijn en te begrenzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Binnen schematherapie kan een modus benaderd worden met drie verschillende vormen, welke?

A
  1. Direct: werken vanuit één schema of één modus
  2. Semi-direct: werken vanuit (groeps-)thema’s
    3.Indirect: vertrekkend vanuit de hele breedte van het creatief proces, waarbij er een periode non-verbaal gewerkt kan worden zonder dat de link naar een schema meteen duidelijk is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welk schema’s hoort bij het domein : Onverbondenheid en afwijzing

A
  1. verlating
    ‘ik word altijd in de steek gelaten’
  2. wantrouwen en misbruik
    
‘ik kan je echt niet vertrouwen’
  3. emotionele ver- waarlozing

    ‘ik krijg nooit wat ik nodig heb’
  4. minderwaardig- heid/ schaamte
    
‘ik ben niets waard’
  5. sociaal isolement
    ‘ik hoor er niet bij’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welk schema’s hoort bij het domein:
Verzwakte autonomie en verzwakte prestatie

A
  1. afhankelijkheid
    ‘ik kan het niet al- leen’
  2. kwetsbaarheid
    ‘er kan ieder moment een ramp gebeuren’
  3. verstrengeling
    ‘ik weet niet wie ik ben’
  4. mislukking/falen
    ‘alles wat ik doe gaat mis’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welk schema’s hoort bij het domein:
Verzwakte grenzen

A
  1. op je rechten staan
‘ik heb er recht op om alles te krijgen wat ik wil’
  2. onvoldoende zelfcontrole
‘ik handel impulsief’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welk schema’s hoort bij het domein:
Gerichtheid op anderen

A
  1. onderwerping
    ‘ik laat andere men- sen bepalen’
  2. zelfopoffering
    ‘ik geef meer aan anderen dan ik terugkrijg’ ‘ik voel me schuldig als ik de ander niet op de eerste plaats zet’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welk schema’s hoort bij het domein:
Overmatige waakzaamheid en geremdheid

A
  1. emotionele geremdheid
    
‘ik moet alles onder controle houden’
  2. extreem hoge eisen
    
‘het is nooit goed genoeg’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

De vorm waarin de mate van dissociatie het hoogste aanwezig is en oa gekenmerkt wordt door het contact met de omgeving en zichzelf uit te schakelen noemt men?

A

Faint

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat wordt bedoeld met de term derealisatie?

A

C: iemand ervaart een vertrouwde omgeving als onwerkelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Het belanrijkste kernsyndroom van engeklvoudige ptss is??

A

Herbeleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Activatie van het ventrale gedeelte van de nervus vagus zorgt voor?

A

verhoogte sociale betrokkenheid.
Rust en ontspanning (parasympathische respons):

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Activatie van het dorsale gedeelte van de nervus vagus zorgt voor?

A

Bevriezen (Freeze) of shutdown
dissociatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welk neurologisch substraat is actief volgens de polyvagaal theorie bij dissociatie?

A

Nervus vagus dorsaal

26
Q

Het belangrijkste onderdeel bij emdr?

A

Target selection

27
Q

Wat is target selection?

A

Het punt/beeld van het trauma waar de meest spanning en heftigste emotie wordt ervaren

28
Q

Wat zijn de vier hoofddomeinen waar de negatieve cognitite over zichzelf bij een emdr sessie in kan worden geplaatst

A

schuld, zelfwaardering, veiligheid, controle

29
Q

Binnen therapie voor enkelvoudig en complex trauma wordt van een drie fasen model uit gegaan. Welke fase zijn dit?

A

de stabilisatiefase, de verwerkingsfase en de intergratiefase

30
Q

Wat is in de eerste fase van van belang?

A

stabilisatiefase: minder angstig, veilig voelen

31
Q

Wat zijn de 8 factoren van mindfulness?

A
  1. niet oordelen
  2. geduld
  3. frisse blik
    4.vertrouwen
  4. niet streven
  5. acceptatie
    7.loslaten
  6. mildheid en compassie
32
Q

bij welke stroming past Pesso

A

clientgerichte therapie

33
Q

Welke 5 basisbehoeftes zijn er in de Pesso methode

A

plaats, voeding, steun, bescherming, begrenzing.

34
Q

Wie of wat is the pilot bij pesso?

A

het sturende ik van client

35
Q

Waarom is het observing ego (volwassen ego) een vereiste binnen pesso?

A

Slechts op deze manier kan de cliënt voorkomen dat hij emotioneel overspeld wordt en de controle over zichzelf verliest.

36
Q

Wat is de techniek polarisatie bij PESSO?

A

Met de techniek van polarisatie worden rolfiguren in hun specifieke betekenis duidelijk en helder gemaakt. Negatieve en positieve aspecten van belangrijke figuren uit het heden of het verleden worden naast elkaar geplaatst

37
Q

Wat is een correctieve ervaring

A

Zij geven het juiste en passende antwoord op de miskende behoefte van het kindstuk in de cliënt.

38
Q

Welke 6 modi worden gebruikt tijdens schematherapie?

A
  1. De afstandelijke beschermer
    deze toestand schermt gevoelens af en houdt daarmee afstand van anderen
    ‘het is te gevaarlijk, ik sluit me af’

2.De bestraffende ouder
een introject van vroege ouder-
boodschappen, een kritische stem die schuldgevoel en zelfhaat propagandeert
‘ik doe het/ben fout’ ‘ik beweeg me niet’

  1. Het boze kind
    de woede over vroegere krenkingen en verwaarlozing wordt op een niet-adequate manier afgereageerd
    ‘jij bent stom’ ‘nee!’ stampvoeten
  2. Het vrije kind
    een patiënt voelt zich gelukkig, bemind en is tevreden
    ‘het is veilig, ik speel’
  3. De gezonde volwassene
    iemand is competent in het hier en nu en reageert adequaat en weloverwogen
    ‘Ik ben in contact en maak keuzes’
  4. Het kwetsbare kind
    de pijn, angst, eenzaamheid van vroeger wordt gevoeld, maar de patiënt is niet in staat eigen be- hoeften te bevredigen of om bescherming te vinden
39
Q

ACT is een vorm van welke therapie?

A

cognitieve gedragstherapie

40
Q

Wat zijn de 6 factoren die psychologische flexibiliteit mogelijk maken?

A
  1. waarden
  2. committed action
  3. acceptatie
  4. zelf in context
  5. defusie
    6.hier en nu
41
Q

Wat is het verschil tussen act en CGT?

A

ACT is niet gericht op het veranderen maar om afstand te nemen van het hun denken. ACT richt zich op gedrag en kent cognities een belangrijke plaats toe.

42
Q

Wat betekent defusie mbt act?

A

Het niet versmelten met je gedachten en gevoelens, meer afstand van nemen.

43
Q

Wat is het doel van het maken van een lichaamstekening?

A

de lichaams- en seksualiteitsbeleving bespreekbaar te maken, deze waar mogelijk positief te beïnvloeden en meer te integreren in de persoonlijkheid.

44
Q

noem twee voordelen van staand een lichaamstekening maken

A
  1. Door de tekeningen staand te maken wordt de expressie bevorderd, omdat de bewegingsmogelijkheden groter zijn. 2. Door staand te werken wordt ook regressie (terugval) tegengegaan, de cliënten blijven dus letterlijk overeind.
45
Q

Wat is een contraindicatie voor het maken van een lichaamstekenen

A

seksueel misbruik of andere trauma gerelateerd aan lichamelijkheid of seksualiteit.

46
Q

Aandachtpsunten bij bespreking van de lichaamstekening:

A

tijdens het tekenen al vragenstellen is belangrijk voor het proces, clienten de ruimte geven woorden te geven over het getekende, Niemand anders mag projecties van maker interpreteren.

47
Q

Wat zijn de 4 effecten van het trainen van mindfulness?

A
  1. het is prettig, bevredigend.
  2. je leert jezelf en de wereld beter kennen.
    3.Het helpt automatismen voorkomen.
  3. zelfhelend vermogen
48
Q

Wat is classificatie?

A

Het ordenen van waarneembare symptomen

49
Q

Wat is klinische diagnostiek?

A

Waarom client last heeft van symptomen in context van zijn leven op dit moment.

50
Q

Voor wie is de psymot bedoeld?

A

jongeren 6 tm 12

51
Q

Waaruit bestaat de psymot?

A
  1. intake/vragenlijst
  2. basisbewegingsaanbod waarin observatieopdrachten beschreven worden. (2 sessies indivdueel en groep)
  3. checklist om observatie-items te scoren (aanbevelingen voor aanvullende diagnostiek)
  4. richtlijnen voor behandeldoelen
  5. standaardverslaglegging
52
Q

Wat zijn de 7 behandeldoelstellingen van de psymot?

A
  1. Aanvaarden van het eigen lichaam
  2. Ontwikkelen van plezier in het bewegen
  3. Ontwikkelen van een adequaat lichaamsbesef
  4. Motorische achterstand verminderen
  5. Zelfcontrole verbeteren
  6. Zelfvertrouwen stimuleren
  7. Het ontwikkelen van een samenspel
53
Q

Bij het zoeken van literatuur maak je gebruik boleaanse operatoren:

A

NOT, OR, AND

54
Q

Wat is een randomised controlled trial?

A

Kwantitatief onderzoek met een controle groep om te onderzoeken aan te tonen dat een interventie werkt.

55
Q

Wat is blindering (randomised controlled trial)?

A

behandelaren, patienten, weten niet in welke groep de patient is geplaatst.

56
Q

Wat zegt een p waarde?

A

als een P waarde kleiner is dan 0,05 dan is het onderzoek significant (niet op toeval berust

57
Q

Wat zegt de R waarde?

A

of er een verband is tussen twee variabelen –> 1= sterk

58
Q

Kwlalitatief of kwantitatief?

Hoeveel druk kan een persoon met diabetes met zijn voorvoet geven op een druk plaat?

Hoeveel invloed heeft het spelen van een interactieve serious game op de ontwikkeling van de fitheid van ouderen met cardiale problemen?

A

Kwantitatief

59
Q

Kwalitatief of kwantitatief?
Hoe wordt het dragen van aangepaste schoenen door een persoon met diabetes ervaren

Welke problemen ervaren jongvolwassenen in het dragen van prothese, en in hoeverre beïnvloed dit hun zelfredzaamheid?

A

Kwalitatief

60
Q

wat is een dwarsdoosnede onderzoek? (cross-sectioneel)

A

er is één meetmoment (geen interventie en later weer een meetmoment)

61
Q

Wat is longitudinaal onderzoek?

A

Meerdere metingen om ontwikkeling in kaart te brengen

62
Q
A