2.2 Algemene Theorie Veerkracht en Stress Flashcards

1
Q

wat zijn de werkdomeinen binnen de PMT?

A
  • in de gezondheidszorg
  • in het onderwijs
  • in het welzijnswerk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn de verschillende beroepstaken binnen de PMT?

A
  • clientgebonden
  • organisatiegewonden
  • professiegebonden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

noem enkele ontwikkelingen binnen de PMT

A
  • verwijzing en indicatie
  • kennis over PMT interventies
  • verantwoording en afhandeling van behandeling
  • positionering van het beroep in de werkvelden
  • op het gebied van technologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hoe worden doelgroepen ingedeeld?

A
  • gemeenschappelijke hulpvraag
  • leeftijdscategorie
  • gemeenschappelijke stoornis of beperking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zijn de (afgeleide) competenties van een PMT’er?

A
  • contact en werkrelatie
  • psychomotorisch intervenieren
  • onderbouwen en onderzoeken van psychomotorische interventies
  • profileren en professionaliseren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoe lang kan een prodromale fase duren?

A

kan variëren van enkele uren tot maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

waarom zijn pronomen boeiend voor PMT?

A

omdat ze zich uiten in lichaamsbeleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke methoden kunnen worden gebruikt voor bewustwording lichaamssignalen?

A
  • sensory awareness
  • focussing
  • vooroefeningen pessomethode
  • meditatieve technieken (mindfullness based therapie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat veroorzaakt volgens het diathese-stressmodel een psychose?

A

een samenspel van (neuro)biologische en psychosociale factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hoe is de profielschets opgebouwd in de post acute fase (restfase)?

A

ziekte: welke prodromen en welke symptomen

spanningsbronnen: intern en extern

beschermende factoren: omgeving, vaardigheden en activiteiten

rolgedrag: ontbrekend gewenst gedrag en storend ongewenst gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

is de profielschets voor individuen?

A

nee, kan zowel voor het individu als voor werken in groepen ingezet worden. (zorg in groepen wel voor een maatje)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe lang duurt een SMT (stressmanagementtraining)?

A

een intake en vervolgens 12 sessies van 1,5 uur (normaal gesproken)

hier hoort huiswerk bij. verder spreken we van een gesloten groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke sessies komen aan bod binnen de SMT?

A
  • intake
  • intro stress en spierspanning
  • stress, spanning en pronomen
  • symptomen en bewegen/sport
  • externe spanningsbronnen: spanning
  • interne spanningsbronnen: agressie
  • interne spanningsbronnen: vertrouwen
  • beschermende activiteiten
  • beschermende vaardigheden
  • beschermende vaardigheden
  • ontbrekende gewenste vaardigh.
  • storend en/of ongewenst gedrag
  • herhaling, afsluiting en evaluatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

voor welke doelgroep kan SMt waardevol zijn?

A

vooral psychotische stoornissen maar ook bij psychosomatische klachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoe groot is de kans op schizofrenie als er 1e graad familie ook de diagnose heeft?

A

dan is de kans 10x groter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wanneer spreek je van schizofrenie?

A

als de psychose niet veroorzaakt wordt door:
- stemmingsstoornis
- lichamelijke aandoening
- gebruik van middelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

welk percentage schizofrenie heeft als comorbiditeit stemmingsstoornis, angststoornis, middelengebruik?

A

40%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

uit welke fases bestaat de behandeling van schizofrenie?

A
  • behandeling op het stabiliseren van de huidige toestand
  • handhaven van de toestand
  • vergroten belastbaarheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hoe wordt de communicatietheoretische benadering ook wel genoemd?

A

de strategische benadering

dit baseert zich op de algemene systeemleer en is gericht op de communicatie binnen gezinnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is dubbele binding?

A

tegenstrijdige opdrachten en boodschappen binnen intens betrokken relaties (ouder-kind)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

welke uitgangspunten heeft communicatietheoretische benadering?

A
  • het in ONMOGELIJK om niet te communiceren
  • in communicatie is er sprak van een inhouds- en een betrekkingsniveau
  • in communicatie zijn verschillende vormen van interpunctie mogelijk
  • de communicatie kan op verschillende manieren inconsistent zijn
  • er bestaan verschillende interactiepatronen
  • psychische problemen zijn een vorm van communicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wanneer ontstaat er regelproblematiek?

A

wanneer mensen elkaar voor het eerst ontmoeten. Wat zijn de boodschappen en welk gedrag past wel/niet in deze relatie. Wie bepaalt de spelregels.

daarna ontstaat er een interactiepatroon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat is interpunctie?

A

binnen communicatie geeft interpunctie aan waar het begin wordt gelegd.

Wat is de oorzaak van iets?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat zijn paradoxale opdrachten?

A

opdrachten met tegenstrijdige eisen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

welke interactiepatronen zijn er?

A

complementaire: het innemen van verschillende posities op betrekkingsniveau

symmetrische: gelijkwaardige posities op betrekkingsniveau

26
Q

wat is de basishouding van een therapeut binnen de OGB en de positieve psychologie?

A

1 van het “NIET WETEN”

oorzaak is niet belangrijk. de focus ligt op het versterken van de oplossing.

27
Q

wat zijn belangrijke gedachten binnen OGB (oplossingsgerichte benadering)?

A
  • client is expert. Therapeut volgt
  • er is invloed van andere benaderingen: cliëntgerichte, systeemtherapeutisch, CGT
  • een succesvol eind als uitgangspunt
28
Q

waar voldoen goede doelen aan binnen de OGB?

A
  • vastgelegd met overleg client
  • er zit uitdaging in voor client
  • gekoppeld aan sociale context
  • geformuleerd in termen van oplossingen
  • kleine haalbare, concrete stappen
  • geformuleerd in termen concreet gedrag
  • geformuleerd in termen van een proces ipv eindresultaat
29
Q

wat zijn de kanttekeningen van de oplossingsgerichte benadering?

A
  • te weinig erkenning van probleem/stoornis van client
  • soms adviezen, uitleg of een gerichter aanbod nodig
  • soms gedwongen hulpverlening en is meer diagnostiek en analyse nodig dan ideaal binnen de OGB
  • teveel positiviteit kan ook vermoeiend zijn
30
Q

wat is cognitieve gedragstherapie?

A

therapie die zich richt op het veranderen van het denken en op het aanleren van of stimuleren tot nieuw gedrag

31
Q

bij welke problemen helpt cognitieve gedragstherapie?

A

vooral bij:
- angststoornis
- gedragsproblemen
- verslaving

32
Q

uit welke 2 stromingen is cognitieve gedragstherapie ontstaan?

A

Behaviorisme: theoretische kader binnen gedragstherapie

cognitieve psychologie: theoretische kader cognitieve therapie

33
Q

wat is attributie?

A

het toeschrijven van een gebeurtenis aan een bepaalde oorzaak

34
Q

welke dimensies heeft een attributieproces?

A

stabiel: permanent
instabiel: tijdelijk

intern: op jou gericht
extern: op iets anders gericht

globaal: generaliserend (niemand vind mij aardig)
specifiek: …..

35
Q

hoe attribueren depressieve mensen vooral?

A

bij een negatieve gebeurtenis:
- intern
- stabiel
- globaal

bij een positieve gebeurtenis:
- extern
- instabiel
- specifiek

36
Q

wat is de definitie van metacognitie?

A

het leren denken over ons denken

37
Q

welke splitsing is er te maken bij de executieve functies?

A

Koude functies:
-het kunnen remmen of controleren van verschillend gedrag. Controle van automatische processen

Hete functies:
- het kunnen nemen van besluiten over het al dan niet vertonen van gedrag

38
Q

wat betekend gedragstendens?

A

je neiging tot gedrag

39
Q

wat is het verschil tussen exposure “in vivo” en “in vitro”?

A

vivo: in het echte leven
vitro: in kunstmatige situatie

40
Q

wat zijn de bekendste vormen van leren?

A
  • klassieke conditionering
  • operante conditionering
    -model-leren
41
Q

wat is klassieke conditionering?

A

van nature:
- OCS—–>OCR
- CS+OCS——>OCR
-CS——>CR (aangeleerde reflex)

42
Q

wat is cue-exposure?

A

het middels klassieke conditionering blootstellen aan drugs/alcohol.

43
Q

wat is systematische desensitisatie?

A

het geleidelijk laten uitdoven van angst door stapsgewijs angstwekkende stimuli aan te bieden.

44
Q

wat is flooding?

A

een client in 1 keer blootstellen aan een angstwekkende stimuli (kan ook “in vitro)

45
Q

wat betekend binnen de klassieke conditionering ‘extinctie’ en ‘spontaan herstel’?

A

extinctie:
-bij het uitblijven van de koppeling CS/OCS verdoofd de CR

spontaan herstel:
- eenmaal aangeleerde relatie verdwijnt nooit compleet en komt gemakkelijk weer terug

46
Q

wat betekend binnen de klassieke conditionering generalisatie en differentiatie?

A

generalisatie:
-het uitbreiden van de CR naar situaties die verwant zijn aan de CS

Differentiatie:
-omgekeerde. het leren genuanceerder te reageren op bepaalde stimuli.

47
Q

wat zijn de therapeutische mogelijkheden bij klassieke conditionering?

A

1) beïnvloeden optreden CS
2) andere betekenis CS
3) associatie CS/OCS en het beïnvloeden van CR (verminderen)
4) vaardigheden aanleren om met CS te leren omgaan
5) CR direct beïnvloeden door ontspanningsoefeningen of medicatie (ook zelfcontrole technieken)

48
Q

wat is de uitleg van operante conditionering?

A

als een bepaald gedrag beloning krijgt neemt het toe. Als het genegeerd of bestraft wordt neemt het af.

49
Q

wat is shaming?

A

het aanleren van complex gedrag door deze in deelstapjes te trainen en te belonen.

50
Q

noem enkele vormen van bekrachtigingsschema’s

A
  • continue: elk gewenst gedrag bekrachtigen
  • vaste ratio: bekrachtiging na een vast aantal rasponsen
  • variabele ratio: bekrachtiging na willekeurig aantal rasponsen
  • vaste interval: bekrachtiging op vaste tijdstippen
  • variabel interval: bekrachtiging op variabele tijdstippen
51
Q

Welke manier van belonen en straffen bestaan er binnen de operante conditionering?

A

belonen: Positief en negatief

straffen: positief en negatief

52
Q

wat zijn enkele technieken binnen de operante conditionering?

A
  • tweefactotrentheorie (eerst klassiek en daarna operant
  • mix van verschillende straffen en bekrachtigend (time-out, boetes en overcorrectie)

-functieanalyse (wat vooraf)

  • togografische analyse (situatie en personen)
53
Q

wat is ABC-schema?

A

een schema dat gebruikt wordt om irrationele gedachten op te sporen

A = activating event
B = beliefs
C = consequenties

54
Q

wat komt er na het ABC-schema?

A

DEG stappen:

D = Dare (uitdagen gedachten)

E = Effective thoughts

G = nieuw gedrag

55
Q

wat is G-schema?

A

ook wel bekend als 5G:

gebeurtenis
gedachten
gevoel
gedrag
gevolgen

56
Q

Hoe heet het verschijnsel dat we, stimuli waar we vaak aan blootgesteld worden, steeds minder opmerken?

A

Habituatie

57
Q

wat zijn enkele voorbeelden van disfunctioneel denken?

A
  • selectieve abstractie
  • overgeneralisatie
  • gedachten lezen
  • personalisatie
  • alles of niets denken
  • vergroten / verkleinen
  • catastrofaal denken
  • emotioneel denken
58
Q

welke niveau’s van cognitie zijn er?

A

1e niveau: gedachten en beelden die in situaties opkomen. Automatisch.

2e niveau: basisuitgangspunten waaruit de automatische gedachten uit 1e niveau opborrelen

59
Q

wat zijn de basisassumpties uit het 2e cognitieve niveau

A

basale assumpties: overzichzelf, de anderen, de wereld en de toekomst

conditionele: die beschrijven de als/dan relaties tussen zichzelf en anderen

instrumentele: de regels waaraan men moet voldoen

60
Q

noem 3 types disfunctionele copingstrategieen

A

overgave: situaties en mensen opzoeken die schema bevestigen

overcompensatie: gedrag tegenovergesteld aan schema. Gevoelens vermijden

vermijden: het vermijden van situaties die het schema kunnen oproepen.

61
Q

wat probeert men te achterhalen bij cognitieve gedragstherapie?

A

of er sprak is van:

  • gedragsproblemen (dwang, agressief, verslaving, vermijding)
  • problemen in de betekenisverlening (bang voor afwijzing, angstig worden op verschillende locaties, vb depressief worden bij kijken journaal)
62
Q

met welke technieken kan de cognitieve gedragstherapeut gedachten opsporen en uitdagen?

A
  • bijhouden gedachten dagboek
  • uitdagen automatische gedachten
  • informatie verzamelen
  • kansberekening
  • taart diagram
  • kosten baten analyse
  • rollenspel
  • rechtbankmethode
  • neerwaartse pijl
  • gedragsexperiment
  • imaginatie