algemene inleiding diagnostische cyclus 2 Flashcards

1
Q

Schoorl en Kousemaker onderscheiden drie gespreksmodi.

A

de informatiemodus, praten het doel van
uitwisselen van informatie. Dit houdt onder andere in: het overdragen en verzamelen van zowel objectieve als subjectieve informatie.

consensusmodus, De consensusmodus heeft als doel consensus te bereiken. Zowel de cliënt als de diagnosticus moeten bereid zijn zich te laten beïnvloeden door argumenten
van de ander.

beïnvloedingsmodus, In de beïnvloedingsmodus heeft praten als doel het handelen van een ander te
beïnvloeden en te veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

algemene theorien

A

 Algemene theorieën verklaren het cognitief, psychisch en sociaal functioneren van mensen of het functioneren van systemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ontwikkelingstheorien

A

 Ontwikkelingstheorieën verhelderen specifieke ontwikkelingslijnen, zoals de gehechtheidstheorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

probleemgerichte theorien

A

 Probleemgerichte theorieën verklaren het ontstaan en de instandhouding van specifieke problemen. Hierbij wordt vaak gebruik gemaakt van kennis uit de algemene en ontwikkelingstheorieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

voordelen classificatie systemen

A
  • dat hulpverleners bepaalde psychiatrische
    verschijnselen op dezelfde wijze benoemen, waardoor de communicatie bevorderd wordt.
  • Daarnaast hoopt men door deze systemen uiteindelijk meer inzicht te krijgen in de aard van diverse stoornissen
  • een bepaalde classificatie aanwijzingen geeft voor de te volgen behandeling.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de twee stromingen in 1900 om de ontwikkeling van kinderen te volgen

A

1: empirische kinderstudies: richtte zich
aanvankelijk op het verzamelen van beschrijvende normatieve gegevens over gedrag van kinderen gedurende hun groei.

2: klinisch georiënteerd onderzoek: De klinisch georiënteerde traditie richtte zich op kinderen wiens ontwikkeling bedreigd werd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het grootste verschil tussen de academische ontwikkelingspsychologie en de klinische
kinderpsychologie?

A

het grootste verschil tussen de academische ontwikkelingspsychologie en de klinische kinderpsychologie dat de eerste een nomothetische benadering hanteert (het vaststellen van algemene ontwikkelingswetmatigheden),

terwijl de klinische psychologie een idiografische benadering hanteert (het ontwikkelen van probleemgerichte theorieën).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

het psychodynamische model

A

Volgens het psychodynamische model kunnen problemen uit de kinderjaren een belangrijke rol spelen bij het ontstaan van latere problematiek

In de structurele component wordt de balans van de
verschillende krachten geanalyseerd met de volgende concepten:
 Het ‘id’: de primaire behoeften van het individu.
 Het ‘superego’: de geïnternaliseerde regels van de omgeving (vergelijkbaar met het
geweten).
 Het ‘ego’: bemiddelt tussen het id en superego, organiseert het gedrag en reflecteert later in de ontwikkeling over gedrag.

In de dynamische component van de diagnostiek ligt de nadruk op conflicten tussen bovengenoemde krachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de gehechtheidstheorie

A

Gehechtheid verwijst naar de duurzame affectieve relatie tussen een kind en zijn opvoeders.
- Sensitiviteit is het vermogen van een opvoeder om signalen van het kind waar te
nemen.
- Responsiviteit is het vermogen van een opvoeder om adequaat op de waargenomen signalen te reageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

leertheoretischmodel

A

Het leertheoretische model stelt dat probleemgedrag zowel ontlokt kan worden door antecedente variabelen (eraan voorafgaande stimuli) als bekrachtigd kan worden consequente variabelen (eropvolgende stimuli).
Het maken van analyses van uitlokkende factoren (betekenisanalyse) en bekrachtigende factoren (functieanalyse) is in de leertheoretische benadering een essentieel onderdeel van diagnostiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vier groepen criteria voor normaliteit,

A

De norm van afwezigheid van stoornissen
De statistische norm
De norm van de ideale of gewenste toestand
Normaal als succesvolle adaptatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Daarnaast zijn er 3 verschillende soorten informatie:

A

 ‘Questionnaire-data’ (Q-data): zelfbeschrijvingen en vragenlijsten.
 ‘Test-data’ (T-data): observaties van de reacties op bepaalde taken en opdrachten.
 ‘Life record-data’ (L-data): observaties van gedrag in natuurlijke situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Er zijn 3 verschillende typen diagnostische informatie

A

:
 Communicatiegericht: instrumenten waarmee een individuele beschrijving van het gedrag wordt gegeven zonder te refereren aan criteria of empirische normen. (interview/observatie)

 Criteriumgericht: instrumenten waarbij iemands gedrag wordt vergeleken met vooropgestelde criteria.(denk aan toets einde van het hoofdstuk)

 Normgericht: instrumenten waarbij empirisch vastgestelde statistische normen als ijkpunt worden genomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Er zijn verschillende vormen van causaliteit die van belang zijn:

A

Er zijn verschillende vormen van causaliteit die van belang zijn: o Monocausaliteit:
o Multifinaliteit:
o Equifinaliteit:
o Multicausaliteit:
o Gemedieerde causaliteit:
o Gemodereerde causaliteit:
o Circulaire causaliteit:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Het model van Belsky

A

Het model van Belsky biedt de mogelijkheid om de onderzochte aspecten van de context, de levensloop van ouders en kindeigenschappen op logische wijze te ordenen. Hierdoor wordt duidelijk welke factoren op welke manier de ontwikkeling van het kind beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Monocausaliteit

A

o Monocausaliteit: het probleem ontstaat door één oorzaak.

17
Q

o Multifinaliteit:

A

o Multifinaliteit: één oorzaak kan verschillende gevolgen hebben. Niet onderkende ontwikkelingsproblemen, waardoor een kind overvraagd wordt, leidt bij het ene kind tot druk gedrag en bij het andere kind tot teruggetrokken gedrag.

18
Q

Equifinaliteit

A

o Equifinaliteit: één probleem kan door verschillende risicofactoren veroorzaakt worden. Een depressie kan bijvoorbeeld worden veroorzaakt door het overlijden van een ouder of ontslag.

19
Q

Multicausaliteit

A

o Multicausaliteit: bij één probleem zijn meerdere oorzaken betrokken.

20
Q

o Gemedieerde causaliteit:

A

o Gemedieerde causaliteit: het verband tussen oorzaak A en gevolg B verloopt via C. Bijvoorbeeld: na een echtscheiding (A) daalt bij moeder het inkomen sterk (C), wat gevolgen heeft voor de vrijetijdsbesteding van de kinderen die bij haar wonen (B).

21
Q

o Gemodereerde causaliteit:

A

o Gemodereerde causaliteit: de invloed van factor A op factor B is afhankelijk van de sterkte van factor C. De kracht van het causale effect van A op B wordt gematigd of geregeld door C.

22
Q

o Circulaire causaliteit:

A

o Circulaire causaliteit: wederzijdse beïnvloeding. A beïnvloedt B, maar B ook A. Na enige tijd is soms niet meer te bepalen welke factor er het eerst was.