8. cognitie Flashcards

1
Q

cognitie

A

= kennisverwerving d.m.v. zintuigelijke waarneming en informatieverwerkingsprocessen in het brein.

> Bestudeert alle bewuste & onbewuste processen betrokken bij de kennisverwerving
Perceptie, Herkenning, begrijpen (geheugen), Redeneren, Taal

> Cognitie is wat je gebruikt om dingen te verwachten en te geloven, om te oordelen, en te beslissen.

> Multidisciplinaire studie, steunend op ideeën en methodes uit de psychologie, psychobiologie, AI, linguïstiek, antropologie, neurowetenschappen…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Cognitieve functies

A

(of “executieve functies”) bieden de mogelijkheid tot zelfregulatie:

> Impuls controle: respons op prikkel uitstellen
Doelgerichtheid: de mogelijkheid om vooruit te denken; persistentie
Flexibiliteit: alternatieven overwegen bij het oplossen van problemen
Komen overeen met de bewuste, trage, gecontroleerde informatieverwerkingsprocessen in het brein (zie: Is bewustzijn sturend?)
Kunnen controle uitoefenen op de snelle, automatische processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

traditioneel geheugenmodel

A

Shiffrin:

  1. sensorish geheugen
  2. kortetermijn geheugen
  3. langetermijngeheugen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

seriële positie effect

A

> informatie kan maar beperkte tijd in KT geheugen blijven alvoren aan LT geheugen overgedragen te worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

recency effect

A

> het herinneren van de laatst aangeboden stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sensorisch geheugen

A

> niet alle info die we waarnemen wordt in kt of lt geheugen opgeslagen
waarnemingen worden wel in sensorisch geheugen opgenomen maar door gebrek aan aandacht nooit overgedragen aan KT geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

korte termijngeheugen

A

> beperkt aantal stimuli gefilterd uit het sensorisch geheugen kan hier een 20tal seconen opgeslagen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Lange termijn geheugen

A

> haast ongelimiteerde opslagplaats waar informatie voor lange tijd bewaard kan worden. onbeperkt in ruimte en tijd maar wordt betwist. het geheugen is veel plastischer dan een harde schijf. we herinneren ons zaken zoals we denken dat ze geweest zijn ipv van hoe ze echt waren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

werkgeheugenmodel

A

> voor redeneren en oplossen van problemen is het kt geheugen onmisbaar
verschil kt en werkgeheugen is dat het werkgeheugen model niet losstaat van het langetermijngeheugen.
werkgeheugen is tijdelijke activatie van kennis en procedures die in het lt geheugen zitten,
3 concentrische cirkels waarbij overlap in het middel het lt geheugen is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

fonologische lus

A

> geactiveerd door auditieve of verbale informatie en is verantwoordelijk voor het bewaren en inoefenen van verbale informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

visuospatiale tekenblad

A

> reageert op visuele informatie en laat toe visuele beelden te onthouden en te manipuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

episodische buffer

A

> integreert info van het visuospatiale tekenblad, de fonologische lus en het langetermijngeheugen om er 1 werkelijke representatie van te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

executieve controlesysteem (central executive)

A

> belangrijkste component van het werkgeheugen
aandachts en uitvoeringsprocessen
ceo van ons brein, gestuurd door prefrontale cortex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

expliciete herinneringen

A

> bewuste herinneringen die we met opzet en inspanning in het geheugen hebben opgeslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

impliciete herinneringen

A

> onbewuste of toevallige herinneringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

declaratieve geheugen

A

(prefrontale cortex en hippocampus): genereert expliciete herinneringen met aandacht verwerkt en bewust in werkgeheugen opgeroepen
> bevat semantisch geheugen en episodisch geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Niet-declaratief geheugen

A
procedureel geheugen (subcorticaal, amygdala en limbisch systeem) genereert impliciete herinneringen, niet noodzakelijk met opzet in het geheugen geprent, vaak emotioneel, onbewust, maar toch een invloed op gedrag
> bevat procedureel geheugen, conditioneren en niet associatief leren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

semantisch geheugen>

A

> bevat herinneringen over taal, feiten en algemene kennis

19
Q

episodisch geheugen

A

> bevat herinneringen over gebeurtenissen en persoonlijke ervaringen

20
Q

Dubbele informatieverwerking

A

Twee systemen:

> Associatieve processen (Systeem 1, vaak onbewust, snel)
Gereglementeerde processen (Systeem 2, meestal bewust, traag)

21
Q

associatief

A

> onbewust, default, automatisch

> universeel zonder link met intelligentie en evolutionair oud

22
Q

gereglementeerd

A

> bewust, traag inspannend
gecontroleerd (executieve functies)
erfelijk, obv werkgeheugen en evolutionair nieuw

23
Q

keuzegedrag systeem 1

A

> Systeem 1 (associatief denken) domineert.
We ervaren cognitief gemak.
werkt volgens “what you see is all there is to it.”

> vult onwetendheid in met verzinsels
zet complexe of lastige vragen om tot simpele, beantwoordbare vragen.
leidt tot overmoed (ik weet het al, en weet het beter)
Stereotypeert en is bevooroordeeld
Gevoelig voor framing effecten (vb 90% vetvrij)
slecht in kansrekening en statistiek

24
Q

keuzegedrag systeem 2

A

> Systeem 2 (gereglementeerd) is gecontroleerd en inspannend
noodzakelijk om fouten van systeem 1 te verbeteren
vergt aandacht en inzicht
stemt voor een groot deel overeen met onze executieve functies
kan getraind worden
“quality control”
vormt de basis voor rationaliteit

25
Q

Rationaliteit

A

= de capaciteit om kennis in te zetten voor een doel

Maar welke kennis? Welk doel?

Er zijn goede redenen om rationeel te zijn (e.g., wel overwogen toekomstbeslissingen); er is ook ruimte voor (noodgedwongen) irrationaliteit

26
Q

Rationaliteit en het keuzegedrag van mensen

A

> Uitkomsten van beslissingen hangen af van welk informatieverwerkingssysteem geactiveerd wordt, waarbij systeem 1 meer context-gevoelig is.

Voorbeeld:
Speel hetzelfde gezelschapsspel onder twee verschillende benamingen:
“wall street game” vs. “community game”
Speel met een “partner” vs. een “concurrent”

Een “rationele” beslissingsnemer zou hier geen onderscheid maken.

27
Q

Rationele keuzetheorie:

A

Homo economicus houdt geen rekening met systeem 1

Heeft steeds voldoende informatie; geen tijd- of kostenbeperkingen
Alle relevante criteria en alle alternatieve uitkomstmogelijkheden zijn gekend
Voorkeuren zijn stabiel
Geen cognitieve beperkingen
Kiest steeds voor het alternatief met de meest optimale uitkomst

28
Q

gedragseconomie

A

De voorkeuren van Homo sapiens zijn beïnvloed door

> Heuristieken (cognitieve bias) 
> Beslissingskaders  
> Normen en overeenkomsten  
> Illusoire correlaties 
> Overdreven optimisme
> Emoties
29
Q

schacters zeven zonden van het geheugen

A

> vluchtigheid: enkel relevante informatie effectief in lt geheugen bewaren
verstrooidheid: verdeelde aandacht
blokkades: constante competitie tussen verschillende bronnen van informatie
foutieve attributie: foutieve brontoeschrijving
suggestibiliteit: herinneringen van zaken die nooit gebeurd zijn
vooringenomenheid ‘bias’: wat we ons herinneren heeft voor een groot deel temaken door wat we nu voelen
persistentie: soms zouden we graag iets vergeten dat we niet kunnen vergeten

tekortkomingen verklaren de adaptieve waarde van het geheugen!!

30
Q

affectheuristiek

A

> kahneman beschrijft hoe we een lastige vraag waar de hersenen geen antwoord voor hebben omzetten naar een makkelijkere vraag, shortcut, om een adequate (soms foutieve) oplossing te vinden

31
Q

beschikbaarheidsheuristiek

A

> ‘ik denk dat ‘ berusten op een subjectieve kansberekening

> verklaart hoe mensen categorische schattingen maken

32
Q

representativiteitsheuristiek

A

> vertekening waarbij we foutief een object of perrsoon gaan categoriseren

33
Q

illusie van validiteit

A

> graad van ingebeelde overeenkomst tussen enerzijds de gekozen uitkomst en anderzijds de keuzemogelijkheden

34
Q

Implicaties van prospecttheorie: viervoudig patroon

A

Winst en verlies zijn belangrijker dan bezit (waarde beoordeeld op basis van referentiepunt)
Waarschijnlijkheid op verlies en winst beïnvloedt het gewicht dat toegekend wordt aan de beslissingsuitkomst

35
Q

we overwaarderen extremen

A

> Hoge kans op grote winst (95% kans & 10 000 euro winst) – vermijd teleurstelling, maakt risico avers (waag kans niet)
Hoge kans op verlies (95% kans om 10 000 te verliezen) – geeft hoop om verlies te vermijden (waag kans wel)
Lage kans op grote winst (5% kans om 10 000 euro te winnen) – maakt hoopvol, maakt risico-zoekend (e.g., deelnemen aan loterij)
Lage kans op groot verlies (5% kans om 10 000 euro te winnen – maakt angstig en risico avers (e.g., schaf verzekering aan)

36
Q

Beperkte rationaliteit

A

> Herbert Simon: mensen zijn beperkt, zowel in informatieverwerkingscapaciteit (bv. werkgeheugen), als in middelen en tijd om problemen op te lossen.

> Daarom komen we tot beslissingen die steunen op simpelere modellen die de essentie van een probleem vatten, maar de complexiteit terzijde laten.
→ “boundedly rational”.

> Beslissingen zijn niet optimaal, maar voldoende performant in beslissingsomgeving.
‘satisficing’ = satisfy + suffice

37
Q

‘Nudging’

A

> Richard Thaler: het keuzegedrag van mensen op een efficiënte en goedkope manier een duwtje geven in de gewenste richting.

> Hoe? Door in te spelen op onze beperkte rationaliteit (beïnvloedt systeem 1 en/of heuristische besluitvorming)

38
Q

Intelligentie

A

> de capaciteit om te leren uit ervaring; en

> het gemakkelijk aanpassen aan nieuwe omgevingen; en

> bewust zijn van het denken en je strategie daaraan aanpassen (metacognitie)

39
Q

Intelligentie definiëren vs meten

A

Intelligentietesten zijn ontstaan om schoolachterstand vast te stellen bij sociaal achtergestelde kinderen en remediering aan te bieden.

Intelligentiemetingen worden sterk beïnvloed door cultuur en subcultuur, en stereotypische verwachtingen; dit zegt niets over aangeboren intelligentie?
E.g., ”street smart”

Er zijn geen systematische groepsverschillen in intelligentie!

40
Q

Intelligentie opvatting van Cattell:

A

> Vloeibare intelligentie: aangeboren capaciteiten, zoals ruimtelijk inzicht vermogen en het oplossen van complexe problemen.

> Gekristalliseerde intelligentie: verworven kennis en de vaardigheid om deze op te roepen.

> Er blijkt een sterke correlatie tussen beide

41
Q

Spearman’s “g” factor

A

> intelligentie is hiërarchisch opgesteld, met verscheidene “s” factoren (“specific abilities”) en één overkoepelende “g” factor (“general ability”)

> Hoge “g” is zeer goede voorspeller van schoolresultaten en loopbaan succes.

> werkgeheugencapaciteit en perceptuele reactietijd zijn mogelijk de basis van “g.”

> Aanwijzingen dat “g” erfelijk is, maar niet noodzakelijk product van natuurlijke selectie. Vandaag is hoge “g” gunstig, maar waarschijnlijk weinig adaptieve waarde in de oertijd.

42
Q

Psychometrische versus cognitieve theorieën van intelligentie

A

> Psychometrische: intelligentie als meting (Binet, Wechsler, Catell, Spearman); doel is om intelligentiefactoren via factor analyse te capteren en hun voorspellingswaarde te onderzoeken.

> Cognitieve: intelligentie omvat al die processen die bijdragen tot succes in alle terreinen van het leven (niet enkel op school); doel is om intelligentie als meervoudig concept te beschrijven, zonder beroep te doen op factor analyse maar met begrip voor de adaptieve waarde ervan.

43
Q

Gardner’s meervoudige intelligentietheorie

A
  1. Linguïstische intelligentie
  2. Logisch-mathematische intelligentie
  3. Ruimtelijke intelligentie
  4. Muzikale intelligentie
  5. Lichamelijke-kinetische intelligentie
  6. Interpersoonlijke intelligentie
  7. Intrapersoonlijke intelligentie
44
Q

Expertise

A

> Experten en beginnelingen verwerken informatie op een verschillende manier:

> Experten hebben een beter schema voor het oplossen van problemen binnen hun domein (steviger, beter geconnecteerd netwerk van basisinformatie waarin nieuwe informatie in past).