15. organisaties en management Flashcards

1
Q

organiseren en organisatie

A

> Organisatie: substantief (min of meer zichtbare werkelijkheid)
Organiseren: structureren, formaliseren, systematiseren, disciplineren, voorspelbaarheid, …, efficiënt, effectief en doelmatig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

effectiviteit vs efficiëntie

A

> Efficiëntie:
Mate waarin met beschikbare middelen het meest optimale resultaat kan worden bereikt. Afweging van kosten en baten.
- evenveel bereiken met minder middelen
- meer bereiken met evenveel middelen

> Effectiviteit:
Mate waarin een actor erin slaagt om één of meer doelen te realiseren. Dat kan meer of minder efficiënt gebeuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Definitie binnen de organisatiesociologie

A

Een organisatie is een bewust geplande configuratie, opgericht om één of meer specifieke en duidelijke doelen te bereiken, met een min of meer ontwikkeld stel van formele spelregels en met een relatief vaste verdeling van macht, rollen en verantwoordelijkheden, die onafhankelijk is van de persoonlijke kenmerken van de leden die deze rollen op een gegeven moment vervullen; wat voorspelbaar en verwacht gedrag impliceert en mogelijk maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ideaaltypen Weber

A

> associatie
prebureaucratie organisatie
bureaucratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

associatie

A

> Organisaties zonder bestuurlijke, administratieve of economische finaliteit.
Missie in de sfeer van politiek, godsdienst, arbeid, consumptie, vrije tijd, welzijnszorg, milieu, …
Vrijwillige verenigingen van/met mensen met gemeenschappelijke bekommernissen, interesses of waarden, … gericht op doelgerichte gemeenschappelijke acties.
Maatschappelijk middenveld, de ‘civil society’.
Hoge betrokkenheid deelnemers, principe gelijkheid (democratisch)
Complexiteit en formalisering zijn laag
Besluitvorming: decentraal
Bijvoorbeeld: coöperatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

pre bureaucratische organisatie

A

> Administratie onder patrimoniaal gezag (Weber)
Alle posten (functies) onderdeel van het persoonlijke huishouden van de gezagdrager, kosten betaald (in principe) uit eigen beurs.
Officiële aangelegenheden afgehandeld tijdens persoonlijke ontmoetingen en via mondelinge communicatie, niet op basis van onpersoonlijke bijeenkomsten en schriftelijke documenten.
Bijvoorbeeld: hofhouding van de vorsten tijdens het ‘ancien régime’, die het land beheerde als was het de persoonlijke huishouding van de vorst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bureaucratie

A

> Hoogste trap van formele organisatie
Continuïteit, discretie, eenheid van werking, vermindering van wrijvingen
Formeel rationeelste vorm van (legale) gezagsuitoefening (modernisering)
Calvinisme (verheffing arbeid tot morele deugd), gaf culturele en psychologische basis voor de orde en discipline in een bureaucratische structuur
Grootschalige (moderne) organisatie
Hedendaags taalgebruik: logheid, inefficiëntie, papierwinkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

3 typen bureaucratie

A

Drie typen bureaucratie (impact formele regels)
> Schertsbureaucratie: er bestaan regels, maar ze worden niet nageleefd
> Vertegenwoordigende bureaucratie: leden aanvaarden de regels en leven ze ook na
> Strafbureaucratie: naleven regels door straffen afdwingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Neo-Weberiaanse rationaliteitsopvatting

A

Weber: organisaties zijn vorm van rationeel handelen
Neo-Weberianen:
Scientific Management (Taylor) doet aan mechanisch reductionisme
Terwijl de mens geen passief instrument is, kan actieve rol opnemen
Human-Relations benadering: individu heeft eigen psychische behoeften; erkenning, motivatie, …
Maar ook HR doet aan psychologisch reductionisme
Daarom Simon & March: rationeel én economisch mensbeeld
Individuen zijn rationeel denkende en probleemoplossende wezens
 Sociaal-rationeel handelen
 Medewerkers hebben streefdoelen en belangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

kenmerken bureaucratie

A

> Continuïteit van de werking
Afbakening van bevoegdheden via regels en voorschriften.
Hiërarchisch toezicht over de uitoefening van die bevoegdheden.
Scheiding tussen de posities en de bekleders ervan.
Terugvallen op schriftelijke stukken.

 Heeft (mee) de welvaart van de 20ste eeuw gecreëerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

stelling bauman

A

> Organisatiekenmerken
Hiërarchisch en functioneel georganiseerd arbeidsproces met een zorgvuldige en precieze arbeidsverdeling (wie doet wat?)
Rationaliteitsgedachte: efficiënt, doeltreffend, voorspelbaar en planmatig
Een bureaucratie waarin de mens niet telt
nEen bewust gecreëerde afstand tussen de uitvoerders en de slachtoffers waardoor de beroering van het menselijk geweten verdween
Het (psychologisch) zelfbehoud
Expliciete en duidelijke (formele) bevelsstructuur waarin blinde gehoorzaamheid de norm is (‘bevel is bevel’, uitvoeren en niet nadenken)
Het afschuiven van verantwoordelijkheid naar het systeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

defficiënties bureaucratie

A

Hoe functionarissen in bureaucratische organisaties zich beschermen tegen de druk die op hen wordt uitgeoefend door externen (patiënt, klant, burger)?
Regels op formeel correcte manier toepassen (ritueel; van ‘het kastje naar de muur’).
Bureaucratische regels gebruiken om eigenbelang na te streven
Handhaven eigen autonomie en inperken macht anderen (Crozier).
Wat de cliënt als een uniek geval ziet, is voor de bureaucraat routine.
Een té strikte toepassing van de regels kan evenwel leiden tot rigiditeit en inflexibiliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

problemen van bureauratie

A

> Hoe functionarissen in bureaucratische organisaties zich beschermen tegen de druk die op hen wordt uitgeoefend door externen (patiënt, klant, burger)?
Regels op formeel correcte manier toepassen (ritueel; van ‘het kastje naar de muur’).
Bureaucratische regels gebruiken om eigenbelang na te streven
Handhaven eigen autonomie en inperken macht anderen (Crozier).
Wat de cliënt als een uniek geval ziet, is voor de bureaucraat routine.
Een té strikte toepassing van de regels kan evenwel leiden tot rigiditeit en inflexibiliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

rationele theorie

A

> doel bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

nauurlijk paradigme

A

> mens is ook emotioneel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

open systeem

A

> interactie met omgeving

17
Q

toenemende complexiteit

A

De ontwikkeling van organisaties gaat gepaard met differentiatieprocessen die uitmonden in een toenemende structurele complexiteit.
Horizontale differentiatie
Verticale differentiatie (hiërarchie)
Geografische differentiatie
Meer differentiatie vereist meer coördinatie om de beoogde doelen te realiseren (“Als je knipt, moet je plakken”).
Formalisering diverse activiteiten, centralisatie besluitvorming, incentives bij resultaatgericht handelen en lateraal overleg.

18
Q

formele en informele structuren

A

> De graad van formalisering: in welke mate is de verdeling van taken vooraf vastgelegd in geschreven regels en in een organigram?

> Formele structuur (de organisatiestructuur), bestaat uit de verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden over posities en de coördinatie daartussen.

> Informele structuur ontstaat doordat de posities in de organisatie door mensen worden bekleed: ze zullen zich niet beperken tot de formele, onpersoonlijke contacten die door de organisatieblauwdruk worden voorgeschreven. Binnen deze formele structuur ontstaan vriendschappen en kliekjes. Die vormen de informele structuur.

19
Q

formele structuur

A
> Functies formele organisatiestructuur
Ervoor zorgen dat het handelingsverband zijn doelen bereikt
Variaties opvangen die bestaan tussen individuele actoren, door hen voor te schrijven hoe ze aan de vereisten van de organisatie kunnen beantwoorden
Een raamwerk waarbinnen  Macht kan worden uitgeoefend Beslissingen genomen
Waarbinnen handelingen (taakomschrijvingen, regulerende procedures) van een organisatie plaatsvinden
20
Q

informele structuur

A

> De spelregels in de informele structuur, worden gevormd buiten het officiële of geformaliseerde circuit.
Informele regels zijn:
Minder duidelijk, minder strak omlijnd en zeker niet in documenten neergeschreven.
De naleving wordt niet gesanctioneerd via formele procedures, maar via sociale controle (sociale waardering en aanvaarding).
Onderzoek informele organisatie van Roethlisberger en Dickson bij de Western Electric Company, het zogenaamde Hawthorne-project (1927-1928).

21
Q

organisatieculturen

A

> Intern
Opvattingen, waarden en normen aangeleerd via formele en informele leerprocessen.
Zorgt voor socialisatie en integratie van nieuwkomers, die zo een gemeenschappelijke identiteit (betrokkenheid) ontwikkelen en die leidt tot patronen van handelen die ‘typisch’ zijn voor de organisatie.
Legitimeert het sociale handelen binnen de organisatie en stuurt de machtsverdeling.
Een organisationeel (sociale) controlesysteem.

> Extern
Aanpassing aan de omgeving.
De manier waarop in de organisatie doelen verwezenlijkt worden en omgegaan wordt met ‘buitenstaanders’, zoals klanten.

22
Q

ongelijkheid in organisatie

A

> Wie een organisatie binnentreedt, verlaat de democratie
Ongelijkheid als principe onderlinge relaties (onderschikking en bovenschikking posities);
Afgedwongen door wederzijdse verwachtingen (en verwachtingsverwachtingen)
Vb. ook: wie stopt wanneer met werken; hoe begroeten; wie heeft welke auto

23
Q

equity - equality

A

Gelijke behandeling, ongelijke outcome
Ongelijke behandeling, gelijke outcome
Geen behandeling, wegwerken (system)fout

24
Q

verscheidenheid en ongelijkheid

A

Ongelijkheid en verscheidenheid zijn twee verschillende begrippen.
Verschillen gebaseerd op centrale kenmerken van het samenlevingsverband en die dus belangrijker zijn, zullen meestal de vorm van ongelijkheid aannemen.
Vb. centrale plaats economisch systeem: plaats hierin is bron van ongelijkheid

25
Q

Breuklijnen bij sociale verschillen

A

> relationeel (centraal of periferie)
institutioneel (uitkeringsgerechtigd of niet)
ruimtelijk (bvb woonwijk)
maatschappelijk (duale arbeidsmarkt)

26
Q

definitie sociale ongelijkheid

A

> Sociale ongelijkheid gaat over de ongelijke verdeling van allerlei soorten sociale goederen over posities en hun bekleders en tevens over de ongelijke waardering en behandeling van personen, op grond van hun maatschappelijke positie en levensstijl.
Sociale goederen zijn zowel materiële middelen (inkomen, vermogen, diploma’s, gezondheid) als veeleer ideële zaken (status, rechten en plichten, macht en gezag, levenskansen)
SO bevat zowel de collectieve als de individuele dimensie, zowel de positionele (structurele) als de culturele dimensie.

27
Q

sociale uitsluiting

A

> Individuen, posities of groepen die niet alleen hiërarchisch geschikt zijn (ongelijkheid), maar wanneer er ook duidelijke breuklijnen optreden tussen deze eenheden.
Kloven ‘in’ en ‘out’
Voorwaarden?
Een duidelijke dominante factor (kapitaal over arbeid, een elite die heerst over de massa)
‘Buitenstaanders’ beschikken niet over de nodige middelen (economisch, sociaal of cultureel kapitaal) om die kloof met de rest van de samenleving op eigen kracht te overbruggen.
Armoede is een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan.
Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen.

28
Q

2 dominante klassieke benaderingen

A
  1. De ordesociologen (structuurfunctionalisten) ontkennen niet alleen dat klassen zelfstandige maatschappelijke eenheden (collectiviteiten) zijn, maar ook dat ze verschillende en zelfs tegengestelde belangen hebben. Volgens hen vormt de samenleving een geheel dat voortdurend naar evenwicht streeft.
    De STRATIFICATIEBENADERING
  2. De elkaar bestrijdende klassen bij conflictsociologen stellen dat klassenconflicten onze maatschappij (mee) in beweging houden.
    De marxistische of relationele benadering via KLASSEN
29
Q

sociale klasse

A
> Elke bevolkingsgroep die een gemeenschappelijke positie inneemt ten aanzien van cruciale maatschappelijke variabelen (vermogen, inkomen, beroep, onderwijskwalificaties en levensstijl), waarbinnen een aantal gelijkaardige interactiepatronen bestaan, die gemeenschappelijke opvattingen deelt en die duidelijk kan worden afgebakend van andere bevolkingsgroepen op (een aantal van) de genoemde kenmerken.
> Sociale klassen worden, in tegenstelling tot standen of kasten, niet gevormd / ondersteund door specifieke juridische of religieuze regelingen, evenmin verleent lidmaatschap van een klasse bijzondere burgerlijke of politieke (voor)rechten.
Meer ontsnappingsmogelijkheden (sociale mobiliteit).
30
Q

sociale mobiliteit

A

Elke overgang van een individu, maatschappelijk object of waarde van de ene naar de andere positie.
De beweging doorheen de tijd van een persoon of van een groep (etnische gemeenschap, sociale klasse of beroepsgroep) van de ene sociale positie naar de andere.

Horizontaal of verticaal
Intergenerationeel of intragenerationeel
Hoe groter de statusincongruentie die door sociale mobiliteit in het vooruitzicht wordt gesteld, hoe minder mobiliteit er zal bestaan.

31
Q

beïnvloeding

A

Een interactie waarbij het gedrag van de ene actor verandert doorheen een proces van overtuigen
Een interpersoonlijk gebeuren en processen van beïnvloeding bevinden zich veeleer in de sfeer van de psychologie
Vb. politieke overtuiging wijzigt door toespraak politicus

32
Q

wat leerden wij?

A

> Sociale ongelijkheid is een kernconcept in sociologie.
Sociale ongelijkheid impliceert een verschillende toegang tot sociale goederen, mogelijkheden, welvaart en macht.
>Het stuurt hoe mensen dagelijks (kunnen) leven en hoe dat leven op een verschillende wijze gestructureerd is, het identificeert de positie van mensen in de verdeling van welvaart (weelde) en inkomen, hoe dit kan veranderen in de tijd, wat de impact is (mogelijkheden en beperkingen) en hoe het kan verklaard worden.
Sociale ongelijkheid leert verbanden te leggen met andere maatschappelijke fenomenen, zoals onderwijsparticipatie, arbeidsmarktkansen, …
Sociale ongelijkheid omvat: gezag, invloed, macht