401-450 Flashcards
1
Q
sumere
A
sumo l nemen
2
Q
vendere
A
vendo l verkopen
3
Q
vivere
A
vivo l leven
4
Q
hospes
A
hospit-is, m l de gast, de gastheer
5
Q
pons
A
pont-is, m l de brug
6
Q
aestas
A
aestat-is, v l de zomer
7
Q
audere
A
audeo l durven
8
Q
docere
A
doceo l onderwijzen
9
Q
tegere
A
tego l bedekken, beschermen
10
Q
meruere
A
metuo l vrezen
11
Q
considere
A
consido l gaan zitten
12
Q
deponere
A
depono l neerleggen
13
Q
discere
A
disco l studeren
14
Q
ducere
A
duco l leiden
15
Q
ludere
A
ludo l spelen, bespotten
16
Q
mittere
A
mitto l zenden, laten gaan
17
Q
ponere
A
pono l plaatsen, neerleggen
18
Q
rilinquere
A
relinquo l achterlaten, verlaten
19
Q
vertere
A
verto l (om)keren, veranderen in
20
Q
vincere
A
vinco l overwinnen, overtreffen
21
Q
visere
A
viso l bezoeken
22
Q
recipere
A
ricipio l ontvangen
23
Q
hic
A
(bijwoord) l hier