101-150 Flashcards
1
Q
amare
A
amo | beminnen - houden van
2
Q
monere
A
moneo | waarschuwen
3
Q
audire
A
audio | horen - luisteren naar
4
Q
altus
A
a -um | hoog - diep
5
Q
magnificus
A
a -um | prachtig
6
Q
multi
A
ae -a | veel
7
Q
novus
A
a -um | nieuw
8
Q
Romanus
A
a -um | Romeins
9
Q
subito
A
(bijwoord) plotseling
10
Q
antiquus
A
a -um | oud
11
Q
malus
A
a -um | slecht
12
Q
totus
A
a -um | geheel
13
Q
nam
A
(voegwoord) want
14
Q
quod
A
(voegwoord) omdat
15
Q
bonus
A
(bijwoord) goed
16
Q
iratus
A
a -um | woedend
17
Q
stultus
A
a -um | dwaas
18
Q
bene
A
a -um | goed
19
Q
unus
A
a -um | een - enig I
20
Q
duo
A
ae -o | twee II
21
Q
tres
A
tria - trium | drie III
22
Q
quattuor
A
vier IV
23
Q
quinque
A
vijf V
24
Q
sex
A
zes VI
25
septem
zeven VII
26
octo
acht VIII
27
novem
negen IX
28
decem
tien X
29
centum
honderd C
30
mille
duizend M
31
...milia
mil-ium - o | ... duizend
32
murus
muri | de muur
33
cura
curae | de zorg
34
tergum
tergi | de rug
35
princeps
princip-is - m | de voornaamste - de keizer
36
appellare
appello | aanspreken - noemen
37
interrogare
interrogo | (onder)vragen
38
intrare
intro | binnengaan
39
ornare
orno | versieren - in orde brengen
40
debere
debeo | moeten - verschuldigd zijn - ik ben jou veel geld verschuldigd
41
inquit
zegt hij - zij
42
iterum
(bijwoord) opnieuw
43
sic
(bijwoord) zo
44
autem
(voegwoord) maar
45
-ne?
(vraagpartikel) (wordt niet vertaald)
46
abesse
absum | afwezig zijn - verwijderd zijn
47
adesse
adsum | aanwezig zijn - helpen
48
superesse
supersum | overblijven
49
posse
possum | kunnen
50
calidus
a -um | warm