4. Cognitieve ontwikkeling Flashcards
Cognitie:
de activiteit van het weten en de processen waardoor kennis is verkregen (zien, leren, opletten, denken en herinneren)
Cognitieve ontwikkeling:
de veranderingen die voortkomen in mentale activiteiten zoals opletten, zien, leren, denken en herinneren
Genetic epistemology (Piaget):
de studie van de ontwikkeling van kennis
Intelligentie volgens Piaget
was een basis levensfunctie dat er voor zorgt dat een organisme zich aan zijn omgeving aan kan passen:
- Equilibrium
- Disequilibrium
- Equilibration
Cognitief evenwicht (equilibrium):
stand van zaken waarbij er een gebalanceerde relatie is tussen iemand zijn gedachteprocessen en zijn omgeving
→ meer assimilatie dan accommodatie
→ ontwikkeling loopt vast (stagnatie)
Disequilibrium:
tegenovergestelde van equilibrium
→ meer accommodatie dan assimilatie
→ cognitieve ontwikkeling
Equilibration
: heen en weer gaan tussen disequilibrium en equilibrium
Constructivist:
kinderen zijn constructivisten omdat zij zelf kennis verkrijgen door interpretaties te maken over objecten/gebeurtenissen. Tegenhanger van constructivisme is het behaviorisme. Volgens Piaget zijn kinderen kleine wetenschappers
Soorten schema’s:
- Action-based: actiegerichte schema’s → knuffel op de grond gooien
- Symbolisch: link tussen symbolen en objecten etc.
- Operational: dingen opzoeken en logisch redeneren
- Abstracte mentale representatie: mentaal een beeld vormen, abstract denken
volgens Piaget verlopen de fases van cognitieve ontwikkeling bij kinderen volgens ….
de invariant developmental sequence: alle kinderen gaan door de fases op dezelfde volgorde. Op welke leeftijd een fase bij een kind begint of eindigt kan wel verschillen.
Fases van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget:
- SENSOMOTORISCHE FASE (geboorte tot 2 jaar)
- PREOPERATIONELE FASE (2 tot 7 jaar)
- CONCRETE-OPERATIONELE FASE (7 tot 11 jaar)
- FORMELE-OPERATIONELE FASE (11+)
SENSOMOTORISCHE FASE
(geboorte tot 2 jaar)
baby’s vertrouwen op hun action-basedschema’s/aangeboren reflexen om zo hun omgeving te verkennen en begrijpen. Deze fase is zelf ook weer in te delen in 6 fases:
- 1e stadium(0-1mnd) aangeboren reflex schema’s (reflexen)
- 2e stadium (1-4mnd) Modificatie stadium -1-shema’s onder invloed van ervaring, resulterend in onderlinge coordinatie,o.a. auditief- visuele coordinatie, oog-handcoordinatie
(primaire circulaire reacties; op eigen lichaam gericht, bv. vanaf drie maanden = brabbelmonologen, met tenen spelen) - 3e stadium (4-8 mnd)
ontwikkeling van schema’s die interesante effecten in de omgeving bewerkstelligen: extern georienteerd
(secundaire circulaire reacties - op omgeving gericht, bv. deur of tas openen)
circulair= gedrag roept zijn eigen herhaling op - 4e stadium (8-12 mnd)
coordinatie van stadium-3-responsen resulterend in intentioneel, “intelligent” lijkend middeldoelgedrag (coordinatie van secundaire reacties) - 5e stadium (12-18 mnd)
actief trial and error, exploratiegedrag gericht op de ontdekking van nieuwe middel-doelschema’s
(tertiaire circulaire reacties–vanaf nu niet toeval maar drang om nieuwe objecten te exploreren en te manipuleren) - 6e stadium (18-24 mnd)
ontdekking van nieuwe middel-doel schema’s via interne, mentale combinatie van symbolisch gerepresenteerde schema’s. Overgang van sensorimotorisch naar symbolisch cognitief functioneren (beginnend denken)
sensomotorische fase - belangrijke begrippen
Inner experimentation: aan het einde van de 6e subfase van de sensomotorische fase kaneen kind simpele problemen oplossen op een mentaal/symbolisch niveau, zonder op trial-and-error experimentatie te leunen (broodstengel → pakt brood)
Deferred imitation: imitatie door een kind van iets wat in het verleden gedaan is
A-not-B error: de neiging van 8-12 maand oude baby’s om wanneer iets van plek A naar plek B verstopt is, naar plek A te kijken
Goal obstructed behavior (substage 4): meerdere acties om doel te bereiken → dekentje optillen en speeltje pakken
Subfase 6 wordt ook wel de symbolic problem solving phase genoemd
PREOPERATIONELE FASE
(2 tot 7 jaar): kinderen denken op een symbolisch niveau maar gebruiken nog geen cognitieve handelingen. Bestaat uit 2 subfases:
- Symbolische functie (2-4): het vermogen om symbolen (zoals plaatjes en woorden) representatief laten zijn voor objecten en ervaringen
- Representatief inzicht: de kennis dat een entiteit voor iets anders dan zichzelf kan staan
- Dual representation (in deze fase niet): het vermogen om op twee verschillende manieren te denken over een object op hetzelfde moment
- Animisme: leven en levensechte kwaliteiten (zoals motieven, intenties) aan levenloze objecten
- Egocentrisme: de neiging om de wereld alleen van je eigen perspectief te zien
- Precausal: verkeerde causale verbanden leggen (bijv. de zon heeft intenties)
- Taalontwikkeling
- Transductive reasoning: van iets specifieks iets algemeens maken (bijv. een hond blaft en er komt een trein aan, het kind verwacht nu elke keer dat een hond blaft er een trein zal arriveren op het perron)
- Make-believe play: doen alsof spelletjes → vadertje/moedertje spelen bijv.
2) Intuitieve substage (4-7): primitief redeneren, antwoorden zoeken op waarom?-vragen
- Centratie: je focust je op 1 aspect van een probleem → leidt tot het niet hebben van conservatie
- Appearance/reality distinction (in deze fase niet): je kan onderscheid maken tussen wat iets echt is en hoe iets er uit ziet (vb. kat met een hondenkop achter scherm)
- Focused on state: twee gebeurtenissen die gerelateerd zijn worden als niet gerelateerdgezien
Theory of Mind (TOM): het begrijpen van hoe de human mind werkt en de kennis dat mensen cognitieve wezens zijn waarvan de mentale staten niet altijd gedeeld zijn met anderen→ je inleven in anderen. De TOM is gebaseerd op belief-desire reasoning; het proces waarbij we het gedrag van mensen uitleggen en voorspellen gebaseerd op wat wij denken dat hun overtuigingen en verlangens zijn. Voor het meten van de TOM wordt vaak de false-belieftask gebruikt; een kind moet aangeven of hij denkt dat een ander kind in een bepaalde situatieover dezelfde kennis beschikt als hij/zij doet. TOM is beïnvloedbaar door het hebben van broers/zussen, het omgaan met veel volwassen en het spelen met andere kinderen.
CONCRETE-OPERATIONELE FASE
(7 tot 11 jaar): kinderen verkrijgen op rap tempo cognitieve handelingen en denken logischer over echte objecten en ervaringen
Mental seriation: een cognitieve handeling die een mentale set van stimuli op volgorde zet gebaseerd op een kwantitatieve dimensie zoals gewicht/lengte
Transitivity: het vermogen om relaties tussen elementen van een seriele volgorde te herkennen (als A=B en B=C dan A=C)
Horizontal décalage: het onvermogen om bepaalde problemen op te lossen terwijl soortgelijke problemen wel opgelost kunnen worden met dezelfde mentale handelingen → ligt aan mate van complexiteit
Decentratie: het vermogen om je op meer aspecten van een probleem te richten op hetzelfde moment (glas is dik én kort, niet alleen dik)
Conservatie (in deze fase niet, rond 6/7 jaar): weten dat bepaalde eigenschappen van een object of substantie niet veranderen wanneer het uiterlijk ervan verandert (water indik en dun glas hetzelfde) → kan je aanleren door identity training
→ Reversibility: het vermogen om een actie mentaal ongedaan te maken/terug te keren (je indenken dat het water uit het dunne glas weer in het dikke glas zit)
Beter begrip van causaliteit
Begrijpen van interrelationships tussen sekse en subsets → stamboom
Hiërarchische classificatie: kinderen kunnen classificeren → honden en katten vallenallebei in de categorie dieren