3.12.2024 (Excuses) Flashcards

1
Q

To adapt yourself

A

Zich aanpassen

heeft zich aangepast.

Imperfectum: paste zich aan / pasten zich aan.

Sample Sentences:

  1. Hij heeft zich snel aangepast aan het leven in een ander land.
    (He quickly adapted to life in another country.)
  2. Kinderen passen zich vaak gemakkelijk aan nieuwe situaties aan.
    (Children often adapt easily to new situations.)
  3. Het is belangrijk om je aan te passen aan veranderingen op het werk.
    (It is important to adapt to changes at work.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

To hate, dislike

A

Een hekel hebben aan

  1. Ik heb een hekel aan regenachtige dagen.
    (I hate rainy days.)
  2. Zij heeft een hekel aan onbeleefde mensen.
    (She dislikes rude people.)
  3. Veel kinderen hebben een hekel aan groenten eten.
    (Many children hate eating vegetables.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

(to be satisfied with)

A

Tevreden zijn met

  1. Ik ben tevreden met mijn nieuwe baan.
    (I am satisfied with my new job.)
  2. Zij is tevreden met de resultaten van haar examen.
    (She is happy with her exam results.)
  3. We moeten leren tevreden te zijn met wat we hebben.
    (We must learn to be satisfied with what we have.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to stop with, to quit

A

Ophouden met

Perfectum: opgehouden (zijn)

Imperfectum: hield op, hielden op

Sample Sentences:

  1. Kun je ophouden met dat lawaai maken?
    (Can you stop making that noise?)
  2. Hij is gestopt met roken vorig jaar.
    (He quit smoking last year.)
  3. We moeten ophouden met elkaar de schuld te geven.
    (We need to stop blaming each other.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

To pass X to fail

A

Slagen voor X zakken voor

Perfectum: geslaagd (zijn)

Imperfectum: slaagde, slaagden

Sample Sentences:

  1. Hij is geslaagd voor zijn rijexamen.
    (He passed his driving test.)
  2. Als je goed studeert, slaag je zeker voor de toets.
    (If you study well, you will definitely pass the test.)

Perfectum: gezakt (zijn)

Imperfectum: zakte, zakten

Sample Sentences:

  1. Ze is helaas gezakt voor haar eindexamen.
    (Unfortunately, she failed her final exam.)
  2. Ik hoop dat ik niet zak voor mijn theorie-examen.
    (I hope I don’t fail my theory exam.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

To be robbed

A

Beroofd zijn

Type: Passive form (verb + adjective).

Sample Sentences:

  1. Hij is beroofd van zijn portemonnee in de stad.
    (He was robbed of his wallet in the city.)
  2. Na de overval voelde ze zich erg onveilig, omdat ze beroofd was.
    (After the robbery, she felt very unsafe because she had been robbed.)
  3. We zijn beroofd tijdens onze vakantie in het buitenland.
    (We were robbed during our vacation abroad.)

Note: “Beroofd” comes from the verb beroven (to rob), with the following forms:

Perfectum: beroofd (hebben)

Imperfectum: beroofde, beroofden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

To sing in a choir

A

In een koor zingen

  1. Mijn zus houdt van muziek en zingt al jaren in een koor.
    (My sister loves music and has been singing in a choir for years.)
  2. Zing jij ook in een koor, of doe je liever solo-optredens?
    (Do you also sing in a choir, or do you prefer solo performances?)
  3. Het is een geweldige ervaring om in een koor te zingen tijdens kerstconcerten.
    (It’s a wonderful experience to sing in a choir during Christmas concerts.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

to help someone in life-threatening danger

A

iemand in levensgevaar helpen

  1. De brandweermannen riskeerden hun leven om iemand in levensgevaar te helpen.
    (The firefighters risked their lives to help someone in life-threatening danger.)
  2. Als je iemand in levensgevaar ziet, bel dan onmiddellijk de hulpdiensten.
    (If you see someone in life-threatening danger, call emergency services immediately.)
  3. Hij heeft een medaille ontvangen voor zijn moed om iemand in levensgevaar te helpen.
    (He received a medal for his bravery in helping someone in life-threatening danger.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

To break a bone

A

Een bot breken

  1. Tijdens het skiën viel hij en brak een bot in zijn arm.
    (While skiing, he fell and broke a bone in his arm.)
  2. Als je een bot breekt, moet je naar de dokter om het te laten herstellen.
    (If you break a bone, you need to go to the doctor to have it treated.)
  3. Ze heeft haar been gebroken tijdens de voetbalwedstrijd.
    (She broke her leg during the soccer match.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

To give birth to a child

A

Bevallen van

  1. Ze heeft een gezonde dochter bevallen vanmorgen.
    (She gave birth to a healthy daughter this morning.)
  2. Mijn zus beviel van een zoon in het ziekenhuis.
    (My sister gave birth to a son in the hospital.)
  3. De vrouw beviel van een tweeling, wat een verrassing was voor haar familie.
    (The woman gave birth to twins, which was a surprise for her family.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

to be sorted out, to be okay

A

in orde komen

  1. Het komt wel in orde, maak je geen zorgen.
    (It will be okay, don’t worry.)
  2. Na een paar dagen hard werken, kwam alles in orde.
    (After a few days of hard work, everything was sorted out.)
  3. De situatie is moeilijk, maar ik geloof dat het uiteindelijk in orde zal komen.
    (The situation is difficult, but I believe it will eventually be okay.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

to match, to suit, to go with

A

Passen bij

  1. Deze schoenen passen bij mijn jurk.
    (These shoes match my dress.)
  2. De kleur van de muren past niet bij de meubels.
    (The color of the walls doesn’t go with the furniture.)
  3. Ze past goed bij de rest van het team.
    (She suits the rest of the team well.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

to rely on, to trust in

A

Vertrouwen op

  1. Ik vertrouw op mijn vrienden om me te helpen als ik in problemen zit.
    (I rely on my friends to help me when I’m in trouble.)
  2. Je moet op je intuïtie vertrouwen bij het maken van deze beslissing.
    (You should trust your intuition when making this decision.)
  3. Ze vertrouwt op haar team om het project succesvol af te ronden.
    (She relies on her team to complete the project successfully.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

To become worried about, to be concerned about

A

Zich ongerust maken over
Zich druk maken over
Zich zorgen maken over

  1. Ik maak me zorgen over de gezondheid van mijn ouders.
    (I am worried about my parents’ health.)
  2. Ze maken zich ongerust over de examencijfers van hun kinderen.
    (They are concerned about their children’s exam scores.)
  3. Maak je je ongerust over de toekomst?
    (Are you worried about the future?)
  4. Maak je je niet te veel druk over het examen?
    (Aren’t you worrying too much about the exam?)
  5. Hij maakt zich druk over de situatie op het werk.
    (He is worried about the situation at work.)
  6. Ze maakt zich altijd druk over kleine details.
    (She always worries about small details.)
  7. Ik maak me zorgen over de gezondheid van mijn ouders.
    (I am worried about my parents’ health.)
  8. Maak je je zorgen over het examen dat morgen plaatsvindt?
    (Are you worried about the exam happening tomorrow?)
  9. Ze maakt zich zorgen over haar toekomst.
    (She worries about her future.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

handsome, pretty, smart, clever

A

Knap

  1. Hij is een knappe man.
    (He is a handsome man.)
  2. Zij is knap en slim.
    (She is pretty and smart.)
  3. Dat was een knappe zet van je.
    (That was a clever move by you.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Except for me

A

Buiten ik, behalve ik

  1. Iedereen gaat naar het feest, buiten ik.
    (Everyone is going to the party, except for me.)
  2. Buiten ik zijn we allemaal klaar voor de vergadering.
    (Outside of me, we are all ready for the meeting.)
17
Q

to itch, to scratch
itch

A

Jeuken, krabben
De jeuk (the itch)

Example: Die zalf helpt goed tegen de jeuk. (That ointment helps well against the itch.)

Ik heb jeuk op mijn arm.
(I have an itch on my arm.)

Ik moet mijn rug krabben omdat het jeukt.
(I need to scratch my back because it itches.)

Mijn huid jeukt na een insectenbeet, dus ik begin te krabben.
(My skin itches after an insect bite, so I start scratching.)

Als je blijft krabben, wordt de jeuk erger.
(If you keep scratching, the itching will get worse.)

De dokter zei dat je niet moet krabben, ook al jeukt het heel erg.
(The doctor said you shouldn’t scratch, even though it itches a lot.)

Related Expression:
“Het jeukt om te krabben.” (It itches to scratch.)
This phrase humorously acknowledges the struggle to resist scratching an itch.

18
Q

To sleep in
To oversleep

A

Uitslapen
Overslapen

Uitslapen (To sleep in)

Meaning: To sleep longer than usual, typically to rest or recover from fatigue.

Usage: Used when someone takes the opportunity to sleep past their normal waking time.

Example Sentence: Op zondag slaap ik altijd uit omdat ik dan geen werk heb.
(On Sundays, I always sleep in because I don’t have work.)

Overslapen (To oversleep)

Meaning: To sleep longer than intended, often resulting in being late for an appointment or obligation.

Usage: Used when someone accidentally sleeps past the time they were supposed to wake up.

Example Sentence: Ik heb me overslapen en ben te laat voor mijn afspraak.
(I overslept and am late for my appointment.)

19
Q

To snooze

A

Snoozen

Ik blijf snoozen totdat ik eindelijk uit bed moet komen.
(I keep snoozing until I finally have to get out of bed.)

20
Q

Morning person
Evening person / Night owl

A

Ochtendpersoon
Avondpersoon

Ik ben een ochtendpersoon, dus ik werk het beste als ik vroeg opsta.
(I’m a morning person, so I work best when I get up early.)

Mijn zus is een avondpersoon; ze werkt het beste laat in de nacht.
(My sister is an evening person; she works best late at night.)

21
Q

finished, over, past, or last.

It is used to indicate that something has ended or refers to a previous time period.

A

afgelopen

Type:
Adjective or past participle of the verb “aflopen”.
Usage as an Adjective:
Used to describe something that is completed or over.

Sample Sentences:
De vergadering is afgelopen.
(The meeting is over.)
Het afgelopen jaar was erg druk.
(The past year was very busy.)
Usage as a Verb (Past Participle of Aflopen):
“Aflopen” means to end, to expire, or to finish.

Imperfectum (past tense): liep af
Perfectum (past participle): afgelopen

Sample Sentences:
Mijn contract liep vorige maand af.
(My contract expired last month.)
De voorstelling is afgelopen.
(The performance has ended.)

Common Phrases:
Het afgelopen weekend
(The past weekend)
Is het al afgelopen?
(Is it already over?)

“Afgelopen” is versatile and frequently used in both casual and formal settings to indicate the end of something or refer to a past period.

22
Q

nothing can be done about it or there’s no way to fix it

A

niets aan te doen

Usage:
This phrase is commonly used in situations where someone has to accept an outcome or problem because it is beyond their control.

Sample Sentences:
Het regent de hele dag. Jammer, maar niets aan te doen.
(It’s raining all day. Too bad, but nothing can be done about it.)

De bus is al weg. We zijn te laat, niets aan te doen.
(The bus is already gone. We’re too late, nothing can be done about it.)

Soms gebeuren er dingen waar je niets aan te doen hebt.
(Sometimes things happen that you can’t do anything about.)

Synonyms:
“Dat is nou eenmaal zo.” (That’s just how it is.)
“Je kunt er niets aan veranderen.” (You can’t change it.)
This phrase is useful for expressing resignation or a calm acceptance of circumstances beyond your control.

Şunu dedin:

23
Q

Do you mean that?” or “Are you serious?

It is used to express surprise, disbelief, or to confirm if someone is being truthful or serious.

A

Meen je dat?

Usage:
It is often used in casual or conversational contexts when reacting to unexpected information.

Sample Sentences:
Ik heb de loterij gewonnen!
(I won the lottery!)
Meen je dat?
(Are you serious?)

Hij heeft echt ontslag genomen.
(He really quit his job.)
Meen je dat? Ik dacht dat hij het leuk vond daar.
(Do you mean that? I thought he liked it there.)

We moeten morgen om 5 uur opstaan.
(We have to wake up at 5 a.m. tomorrow.)
Meen je dat? Zo vroeg?
(Are you serious? That early?)

24
Q

really?
Do you believe it yourself?

A

echt waar!
Geloof je het zelf?

25
Q

Did you know facts

It refers to small, interesting, or surprising facts or trivia often used in casual conversation to share fun or educational tidbits.

A

Wist je datjes

Usage:
This phrase is commonly used in Dutch to introduce or discuss interesting trivia, much like saying “fun facts” in English.

Sample Sentences:
Wist je datjes zijn altijd leuk om een gesprek te beginnen.
(“Did you know facts” are always fun to start a conversation.)

Wist je dat een walvis langer zonder adem kan dan een dolfijn?
(Did you know a whale can hold its breath longer than a dolphin?)

Wist je datjes over geschiedenis maken een saaie les interessanter.
(Did you know facts about history make a boring class more interesting.)

Examples of “Wist je datjes”:
Wist je dat de tong de sterkste spier in je lichaam is?
(Did you know the tongue is the strongest muscle in your body?)
Wist je dat de Eiffeltoren in de zomer 15 centimeter hoger wordt?
(Did you know the Eiffel Tower gets 15 centimeters taller in summer?)
Wist je dat katten meer dan 100 verschillende geluiden kunnen maken?
(Did you know cats can make more than 100 different sounds?)

26
Q

I experienced something!” or “Something happened to me!

A

Ik heb wat meegemaakt!

It is often used to introduce a personal story, an unusual event, or something surprising that occurred.

Tone and Context:
It can convey surprise, excitement, or even frustration, depending on the tone of voice and context.
The phrase invites the listener to pay attention to an interesting or noteworthy event the speaker wants to share.
Usage in Sentences:
“Ik heb wat meegemaakt tijdens mijn reis naar Amsterdam!”
(I experienced something during my trip to Amsterdam!)

“Je gelooft het niet, maar ik heb wat meegemaakt op het werk vandaag.”
(You won’t believe it, but something happened to me at work today.)

“Ik heb wat meegemaakt in de trein, iedereen begon ineens te zingen!”
(I experienced something on the train; everyone suddenly started singing!)

Related Phrases:
“Je raadt nooit wat er gebeurde!”
(You’ll never guess what happened!)
“Er is iets gebeurd!”
(Something happened!)
“Ik moet je iets vertellen!”
(I have to tell you something!)

27
Q

Couldn’t you reschedule the appointment?

A

Kon je de afspraak niet verzetten?

Sample Dialogue:
A: “Ik kon gisteren niet komen, ik had een andere afspraak.”
(I couldn’t come yesterday, I had another appointment.)
B: “Kon je de afspraak niet verzetten?”
(Couldn’t you reschedule the appointment?)

28
Q

to apologize” or “to excuse oneself

A

Zich verontschuldigen

Conjugation Examples

Present Tense (Tegenwoordige tijd):
Ik verontschuldig me. (I apologize.)
Jij verontschuldigt je. (You apologize.)
Hij/Zij verontschuldigt zich. (He/She apologizes.)
Wij verontschuldigen ons. (We apologize.)

Past Tense (Imperfectum):
Ik verontschuldigde me. (I apologized.)
Wij verontschuldigden ons. (We apologized.)

Perfect Tense (Voltooid deelwoord):
Ik heb me verontschuldigd. (I have apologized.)
Wij hebben ons verontschuldigd. (We have apologized.)

Usage in Sentences
Hij verontschuldigde zich voor zijn late komst.
(He apologized for being late.)

Je moet je verontschuldigen als je een fout hebt gemaakt.
(You must apologize if you have made a mistake.)

We hebben ons verontschuldigd voor het ongemak.
(We apologized for the inconvenience.)

Related Phrases
Sorry zeggen (to say sorry)
Excuses aanbieden (to offer an apology)
Het spijt me (I am sorry)

29
Q

You couldn’t come to the meeting. You apologize to your boss.

A

Je kon niet naar de vergadering komen. Je verontschuldigt je bij je baas.

30
Q

Maria arrives late for the exam. She explains how it happened.

A

Maria komt te laat op het examen. Zij vertelt hoe het komt.

31
Q

Number the six drawings that you hear about in the correct order.

A

Nummer de zes tekeningen waarover je iets hoort in de juiste volgorde.

32
Q

That’s a long story!

A

Dat is een lang verhaal!