19.11.2024 (Gezondheid&Refleksief Verbas) Flashcards

1
Q

Goalkeeper & striker

A

De doelman & De spits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Mole or birthmark

A

De Moedervlek

Diminutive: Moedervlekje (small mole or birthmark).

Example Sentences

  1. Ze heeft een moedervlek op haar wang.
    (She has a mole on her cheek.)
  2. Moedervlekken kunnen soms groter worden na verloop van tijd.
    (Moles can sometimes grow larger over time.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Stubborn

A

Koppig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Binoculars

A

De verrekijker

Hij gebruikte een verrekijker om de vogels te observeren.
(He used binoculars to observe the birds.)

  1. De verrekijker is ideaal voor het bekijken van de sterren.
    (The binoculars are ideal for stargazing.)
  2. Kun je me jouw verrekijker even lenen?
    (Can you lend me your binoculars for a moment?)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Shy

A

Verlegen, timide

Het meisje was te verlegen om met de klas te praten.
(The girl was too shy to talk to the class.)

  1. Hij is verlegen, maar hij maakt snel vrienden als hij zich op zijn gemak voelt.
    (He is shy, but he makes friends quickly when he feels at ease.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

To have a birthday

A

Verjaren

Perfectum: is verjaard

Imperfectum: verjaarde(n)

Example Sentences:

Ik verjaar op 10 februari

  1. Ik verjaarde vorige week en vierde het met vrienden.
    (I had my birthday last week and celebrated it with friends.)

Ik verjaarde gisteren. (I had my birthday yesterday.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

To ignore

A

Negeren

De datum mag je negeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Having a cold or being affected by a common cold

A

Verkouden

Ik ben verkouden en moet veel niezen.
(I have a cold and need to sneeze a lot.)
Ze voelt zich niet lekker omdat ze verkouden is.
(She doesn’t feel well because she has a cold.)
Ben jij verkouden of is het een allergie?
(Do you have a cold, or is it an allergy?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Pregnant

A

zwanger

Ze is zwanger van haar tweede kind.
(She is pregnant with her second child.)
Ben je zwanger? Je ziet er zo stralend uit!
(Are you pregnant? You look so radiant!)
De dierenarts zei dat de kat zwanger is.
(The veterinarian said the cat is pregnant.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Exactly on time, punctual, not late.

A

stipt op tijd

Hij is altijd stipt op tijd voor zijn afspraken.
(He is always exactly on time for his appointments.)
De trein vertrekt stipt op tijd om 9 uur.
(The train departs exactly on time at 9 o’clock.)
Ze komt stipt op tijd voor de vergadering.
(She arrives exactly on time for the meeting.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In addition to / Alongside
In addition / Furthermore:

A

Naast
Daarnaast

Naast studeren werkt hij ook parttime.
(In addition to studying, he also works part-time.)
Naast Nederlands spreekt ze ook Engels.
(Alongside Dutch, she also speaks English.)

Daarnaast heeft hij veel ervaring in marketing.
(In addition, he has a lot of experience in marketing.)
Ze werkt in een winkel. Daarnaast volgt ze avondlessen.
(She works in a shop. In addition, she attends evening classes.)
Daarnaast is het belangrijk om gezond te eten.
(Furthermore, it’s important to eat healthily.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

To lift, raise, or pick up something or someone.

A

optillen

Perfectum: heeft opgetild
Example: Hij heeft de zware doos opgetild.
(He lifted the heavy box.)

Imperfectum: tilde op / tilden op
Example: Ze tilde het kind voorzichtig op.
(She carefully lifted the child.)

Example Sentences:
Kun je mij helpen deze tafel op te tillen?
(Can you help me lift this table?)
Hij tilde de baby op en hield haar stevig vast.
(He lifted the baby and held her securely.)
Ze tillen samen het zware meubelstuk op.
(They are lifting the heavy piece of furniture together.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Painkiller

A

de pijnstiller

Heb je een pijnstiller voor mijn hoofdpijn?
(Do you have a painkiller for my headache?)
De dokter schreef een sterke pijnstiller voor na de operatie.
(The doctor prescribed a strong painkiller after the surgery.)
Je kunt een pijnstiller nemen als de pijn te erg wordt.
(You can take a painkiller if the pain becomes too severe.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

To swallow (food, drink, pills, or words)

A

inslikken

Perfectum: heeft ingeslikt
Example: Hij heeft de pil ingeslikt.
(He swallowed the pill.)

Imperfectum: slikte in / slikten in
Example: Ze slikte het snel in.
(She swallowed it quickly.)

Example Sentences:
Je moet het hele glas water inslikken met de pil.
(You need to swallow the entire glass of water with the pill.)
Hij slikte zijn woorden in toen hij haar gezicht zag.
(He swallowed his words when he saw her face.)
Pas op dat je je kauwgom niet inslikt!
(Be careful not to swallow your chewing gum!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. A regular tablet or normal pill that you swallow with water
  2. A dissolving tablet or melting tablet that dissolves in the mouth without water
  3. fizzy tablet or effervescent tablet that dissolves in water, creating a fizzy drink.
  4. A suppository—a solid medicine that is inserted into the rectum, where it dissolves.
A
  1. het Gewoontablet
  2. het Smelttablet
  3. het Bruistablet
  4. de Zetpil = de suppo

Doe het bruistablet in een glas water en wacht tot het opgelost is.
(Put the fizzy tablet in a glass of water and wait until it dissolves.)

De dokter schreef een zetpil voor om de koorts te verlagen.
(The doctor prescribed a suppository to reduce the fever.)

Heb je liever een suppo of een tablet?
(Do you prefer a suppository or a tablet?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Syrup

A

de siroop

Je moet drie keer per dag een lepel van deze siroop nemen.
(You need to take a spoonful of this syrup three times a day.)
Hoestsiroop helpt goed tegen keelpijn.
(Cough syrup works well for a sore throat.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Get well soon!” or “Wishing you a speedy recovery!

A

Veel beterschap!

Ik hoorde dat je ziek bent. Veel beterschap!
(I heard you’re sick. Get well soon!)
Veel beterschap en rust goed uit!
(Get well soon and take plenty of rest!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

To heal or recover from an illness, injury, or wound.

A

genezen

Perfectum: is genezen
Imperfectum: genas, genazen

Example Sentences:
Het duurt een paar weken voordat de wond genezen is.
(It takes a few weeks for the wound to heal.)
Hij genas snel na de operatie.
(He recovered quickly after the surgery.)
Hoe lang duurt het om volledig te genezen?
(How long does it take to fully recover?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Mosquito bite(s)

A

de muggenbeet / muggenbeten

Ik heb overal muggenbeten na die avondwandeling.
(I have mosquito bites all over after that evening walk.)
Muggenbeten kunnen heel erg jeuken.
(Mosquito bites can itch a lot.)
Smeer wat crème op de muggenbeten om de jeuk te verminderen.
(Apply some cream on the mosquito bites to reduce the itching.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

to treat (a patient or illness) or handle (a situation or subject

A

behandelen

Perfectum: heeft behandeld
Imperfectum: behandelde, behandelden

Example Sentences:
De dokter behandelt patiënten met hartproblemen.
(The doctor treats patients with heart problems.)
Hoe gaan we dit probleem behandelen?
(How are we going to handle this problem?)
Hij heeft mijn wond goed behandeld.
(He treated my wound well.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

something urgent, severe, or needing immediate attention (commonly in medical contexts).

A

acute

Hij werd met acute pijn naar het ziekenhuis gebracht.
(He was brought to the hospital with acute pain.)
We moeten een acute oplossing vinden voor dit probleem.
(We need to find an urgent solution for this problem.)
Acute situaties vragen om snelle beslissingen.
(Acute situations require quick decisions.)

22
Q
  1. Rash (medical context, e.g., skin irritation).
  2. Result or Outcome (general context, e.g., of an event or test).
A

de uitslag

Example Sentences:
Ik heb een rode uitslag op mijn arm.
(I have a red rash on my arm.)
De uitslag van de wedstrijd was 3-1.
(The result of the match was 3-1.)
Wacht op de uitslag van het bloedonderzoek.
(Wait for the outcome of the blood test.)

23
Q

To sprain (e.g., an ankle or wrist).

A

verstuiken

Perfectum: heeft verstuikt
Imperfectum: verstuikte, verstuikten

Example Sentences:
Ik heb mijn enkel verstuikt tijdens het sporten.
(I sprained my ankle while playing sports.)
Ze verstuikte haar pols toen ze viel.
(She sprained her wrist when she fell.)
Je moet rust nemen als je iets verstuikt hebt.
(You need to rest if you’ve sprained something.)

24
Q

To play billiards

A

biljarten

Perfectum: heeft gebiljart
Imperfectum: biljartte, biljartten

Example Sentences:
We gingen gisteren in het café biljarten.
(We played billiards in the café yesterday.)
Kun je goed biljarten?
(Are you good at playing billiards?)
Hij heeft de hele avond gebiljart met zijn vrienden.
(He played billiards all evening with his friends.)

25
Q

to bowl (a game where players roll a ball to knock down pins)

A

Perfectum: heeft gebowld
Imperfectum: bowlde, bowlden

Example Sentences:
We gaan vanavond bowlen met het hele team.
(We’re going bowling tonight with the whole team.)
Heb je ooit gebowld?
(Have you ever bowled?)
Ze bowlden elke zaterdagavond.
(They bowled every Saturday evening.)

26
Q

To swing (on a swing) or to fluctuate (e.g., prices or moods)

A

schommelen

Perfectum: heeft geschommeld
Imperfectum: schommelde, schommelden
Example Sentences:
De kinderen schommelen in de speeltuin.
(The children are swinging in the playground.)
De prijzen schommelen elke maand.
(The prices fluctuate every month.)
Ik schommelde vroeger graag in de tuin.
(I used to love swinging in the garden.)

27
Q

what’s wrong? 2 forms

A

wat scheelt er?
Wat is er?

28
Q

He lifted a heavy box

A

Hij heeft een zware doos opgetild

29
Q

She has a broken arm.
Her arm is broken.

A

Ze heeft een gebroken arm.
Haar arm is gebroken.

30
Q

He burned his finger

A

Hij heeft zijn vinger verbrand

31
Q

He has a cold. (2 forms)

A

Hij is verkouden.
He heeft een verkoudheid.

32
Q

to shave oneself

A

zich scheren

Imperfectum: scheerde zich
Perfectum: heeft zich geschoren

Example Sentences:
Hij scheert zich elke ochtend.
(He shaves every morning.)
Ik heb me vandaag niet geschoren.
(I did not shave myself today.)

33
Q

to comb oneself

A

Zich kammen

Imperfectum: kamde zich
Perfectum: heeft zich gekamd

Example Sentences:
Ze kamt zich voordat ze naar haar werk gaat.
(She combs herself before going to work.)
Ik heb me vanochtend gekamd.
(I combed myself this morning.)

34
Q

to amuse oneself, to have fun

A

zich amuseren

ALTIJD REFLEXIEF

Imperfectum: amuseerde zich
Perfectum: heeft zich geamuseerd
Example Sentences:
We amuseren ons altijd op feestjes.
(We always have fun at parties.)
Heb je je goed geamuseerd op het festival?
(Did you have fun at the festival?)

35
Q

to shower oneself

A

Zich douchen

Imperfectum: douchte zich
Perfectum: heeft zich gedoucht

Example Sentences:
Ik douche me elke avond voor het slapengaan.
(I shower every evening before going to bed.)
Heb jij je vanmorgen al gedoucht?
(Have you showered this morning?)

36
Q

Reflexive Pronouns

A

Ik → me
Jij → je
Hij/Zij/U → zich
Wij → ons
Jullie → je
Zij (plural) → zich

37
Q

to be bored

A

Zich vervelen

Imperfectum: verveelde zich
Perfectum: heeft zich verveeld

Example Sentences:
Hij verveelt zich tijdens lange vergaderingen.
(He gets bored during long meetings.)
We hebben ons gisteren de hele dag verveeld.
(We were bored all day yesterday.)

38
Q

to hurry

A

Zich haasten

ALTIJD REFLEXIEF

Imperfectum: haastte zich
Perfectum: heeft zich gehaast

Example Sentences:
Ik haast me om de trein te halen.
(I hurry to catch the train.)
Hij heeft zich vanochtend moeten haasten.
(He had to hurry this morning.)

39
Q

to get dressed

A

Zich aankleden

Imperfectum: kleedde zich aan
Perfectum: heeft zich aangekleed

Example Sentences:
Ze kleedt zich altijd stijlvol aan.
(She always dresses stylishly.)
Ik heb me snel aangekleed omdat ik te laat was.
(I got dressed quickly because I was late.)

40
Q

to feel ashamed

A

Zich schamen

Imperfectum: schaamde zich
Perfectum: heeft zich geschaamd

Example Sentences:
Ik schaam me als ik fouten maak in het openbaar.
(I feel ashamed when I make mistakes in public.)
Hij heeft zich geschaamd voor zijn gedrag.
(He felt ashamed of his behavior.)

41
Q

to introduce oneself
to imagine

A

Zich voorstellen

Imperfectum: stelde zich voor
Perfectum: heeft zich voorgesteld

Example Sentences:
Kun je je voorstellen hoe koud het daar is? (imagine)
(Can you imagine how cold it is there?)
Ik stel me voor: ik ben Jan. (introduce oneself)
(I’ll introduce myself: I am Jan.)

42
Q

to remember

A

Zich herinneren

Imperfectum: herinnerde zich
Perfectum: heeft zich herinnerd

Example Sentences:
Ik herinner me niet meer wat hij zei.
(I don’t remember what he said anymore.)
Ze heeft zich alles goed herinnerd voor het examen.
(She remembered everything well for the exam.)

43
Q

to feel tired

A

Zich moe voelen

Imperfectum: voelde zich moe
Perfectum: heeft zich moe gevoeld

Example Sentences:
Ik voel me altijd moe na een lange werkdag.
(I always feel tired after a long workday.)
Ze heeft zich de hele week moe gevoeld.
(She has felt tired all week.)

44
Q

to make a mistake, to be mistaken

A

Zich vergissen

Imperfectum: vergiste zich
Perfectum: heeft zich vergist

Example Sentences:
Sorry, ik vergis me. Dit is de verkeerde deur.
(Sorry, I am mistaken. This is the wrong door.)
Hij heeft zich vergist in de datum van de afspraak.
(He made a mistake with the date of the appointment.)

45
Q

to be annoyed, to get irritated

A

zich ergeren

Imperfectum: ergerde zich
Perfectum: heeft zich geërgerd
Example Sentences:
Ik erger me aan mensen die luid telefoneren in de trein.
(I get annoyed by people who talk loudly on the phone in the train.)
Ze heeft zich de hele dag geërgerd aan het lawaai.
(She was annoyed by the noise all day.)

46
Q

to register, to sign up

A

Zich inschrijven

Imperfectum: schreef zich in
Perfectum: heeft zich ingeschreven

Example Sentences:
Ik schrijf me in voor de cursus Nederlands.
(I am signing up for the Dutch course.)
We hebben ons al ingeschreven voor de marathon.
(We already registered for the marathon.)

47
Q

to move oneself, to exercise

A

Zich bewegen

Imperfectum: bewoog zich
Perfectum: heeft zich bewogen

Example Sentences:
Ze beweegt zich elke ochtend met een yogasessie.
(She moves/exercises every morning with a yoga session.)
Hij heeft zich nauwelijks bewogen tijdens de vakantie.
(He barely moved during the holiday.)

48
Q

I don’t remember that word

A

Ik herinner me dat woord niet

49
Q

are you feeling good?
How are you feeling?

A

voel je je goed?
Hoe voel je je?

50
Q

Did you used to enjoy playing football/soccer?

A

Voetbalde jij vroeger graag?
Ik voetbalde vroeger graag

51
Q

I used to like reading books

A

Ik las vroeger graag boeken

52
Q

I used to like playing football

A

Ik voetbalde vroeger graag