25. Ik kan tellen Flashcards
1
Q
een pijnboom
A
a pinetree
2
Q
twee waaiers
A
twe fans
3
Q
drie boeken
A
three books
4
Q
een mens
A
one person
5
Q
twee vissen
A
two fish
6
Q
drie tickets
A
three tickets
7
Q
een regenjas
A
one raincoat
8
Q
twee hondjes
A
two puppies
9
Q
drie stukken kaas
A
three pieces of cheese
10
Q
een pil
A
one pill
11
Q
twee hoofdstukken dagboek
A
two chapters of diary
12
Q
drie bladeren
A
three leaves
13
Q
een kerk
A
one church
14
Q
twee paar leren schoenen
A
two pairs of leather shoes
15
Q
een koe
A
one cow
16
Q
twee machines
A
two machines
17
Q
drie paarden
A
three horses
18
Q
drie auto’s
A
three cars
19
Q
Hoeveel boken heb jij haar gegeven?
A
How many bookes did you give her?
20
Q
Ik heb naar twee boeken gegeven.
A
I gave her two books.
21
Q
Ik kan tellen
A
I can count