10. Mijn huisdieren Flashcards
1
Q
de papegaai
A
the parrot
2
Q
de vleugel
A
the wing
3
Q
de vogelkooi
A
the birdcage
4
Q
de schildpad
A
the tortoise
5
Q
de kat
A
the cat
6
Q
de muis
A
the mouse
7
Q
de hond
A
the dog
8
Q
het hondenhok
A
the doghouse
9
Q
het voederen
A
feeding
10
Q
de dierenpraktijk
A
the pet hospital
11
Q
de dierenarts
A
the vet
12
Q
vangen
A
catch
13
Q
likken
A
lick
14
Q
het aquarium
A
the aquarium
15
Q
de goudvis
A
the goldfish
16
Q
zijn water verversen
A
refresh its water
17
Q
het bad geven
A
give it bath
18
Q
ermee trainen
A
train it
19
Q
meenemen voor een wandeling
A
take it for a walk
20
Q
ermee spelen
A
play with
21
Q
Heb je een huisdier?
A
Have you a pet?
22
Q
Ja, ik heb een hondje.
A
Yes, I have a puppy.