22-Tijd. Diversen Flashcards
1
Q
De tijd
A
Le temps
2
Q
Het ogenblik
A
L’instant
3
Q
Het moment
A
Le moment
4
Q
Ogenblikkelijk (bn)
A
Instantané
5
Q
Het tijdsbestek
A
Le laps de temps
6
Q
Het leven
A
La vie
7
Q
De eeuwigheid
A
L’éternité
8
Q
De epoche, het tijdperk
A
L’époque
9
Q
De era, het tijdperk
A
L’ère
10
Q
De cyclus
A
Le cycle
11
Q
De periode
A
La période
12
Q
Termijn (vastgestelde periode)
A
Le délai
13
Q
De toekomst
A
L’avenir
14
Q
Toekomstig (bn)
A
Prochain
15
Q
De volgende keer
A
La fois prochaine
16
Q
Het verleden
A
Le passé
17
Q
Vorig (bn)
A
Passé
18
Q
De vorige keer
A
La fois passée
19
Q
Later (bw)
A
Plus tard
20
Q
Na (~ het diner)
A
Après …
21
Q
Tegenwoordig (bw)
A
à présent
22
Q
Nu (bw)
A
Maintenant
23
Q
Onmiddelijk (bw)
A
Immédiatement
24
Q
Snel (bw)
A
Bientôt
25
Bij voorbaat (bw)
D'avance
26
Lang geleden (bw)
Il y a longtemps
27
Kort geleden (bw)
Récemment
28
Het noodlot
Le destin
29
Herinneringen (mv.)
Souvenirs
30
Het archief
Archives
31
Tijdens ... (ten zijde van)
Pendant ...
32
Lang (bw)
Longtemps
33
Niet lang (bw)
Pas longtemps
34
Vroeg (bijv. ~ in de ochtend)
Tôt
35
Laat (bw)
Tard
36
Voor altijd (bw)
Pour toujours
37
Beginnen (ww)
Commencer
38
Uitstellen (ww)
Reporter
39
Tegelijkertijd (bw)
En même temps
40
Voortdurend (bw)
Tout le temps
41
Constant (bijv. ~ lawaai)
Constant
42
Tijdelijk (bn)
Temporaire
43
Soms (bw)
Parfois
44
Zelden (bw)
Rarement
45
Vaak (bw)
Souvent
