13-De belangrijkste werkwoorden (Deel 4) Flashcards
(44 cards)
1
Q
Vallen (ww)
A
Tomber
2
Q
Vangen (ww)
A
Attraper
3
Q
Veranderen (anders maken)
A
Changer
4
Q
Verbaasd zijn (ww)
A
S’étonner
5
Q
Verbergen (ww)
A
Cacher
6
Q
Verdedigen (je land ~)
A
Défendre
7
Q
Verenigen (ww)
A
Réunir
8
Q
Vergelijken (ww)
A
Comparer
9
Q
Vergeten (ww)
A
Oublier
10
Q
Vergeven (ww)
A
Pardonner
11
Q
Verklaren (uitleggen)
A
Expliquer
12
Q
Verkopen (per stuk ~)
A
Vendre
13
Q
Vermelden (praten over)
A
Mentionner
14
Q
Versieren (decoreren)
A
Décorer
15
Q
Vertalen (ww)
A
Traduire
16
Q
Vertrouwen (ww)
A
Avoir confiance
17
Q
Vervolgen (ww)
A
Continuer
18
Q
Verwarren (met elkaar ~)
A
Confondre
19
Q
Verzoeken (ww)
A
Demander
20
Q
Verzuimen (school, enz.)
A
Manquer
21
Q
Vinden (ww)
A
Trouver
22
Q
Vliegen (ww)
A
Voler
23
Q
Volgen (ww)
A
Suivre
24
Q
Voorstellen (ww)
A
Proposer
25
Voorzien (verwachten)
Prévoir
26
Vragen (ww)
Demander
27
Waarnemen (ww)
Observer
28
Waarschuwen (ww)
Avertir
29
wachten (ww)
Attendre
30
Weerspreken (ww)
Objecter
31
Weigeren (ww)
Se refuser
32
Werken (ww)
Travailler
33
Weten (ww)
Savoir
34
Willen (verlangen)
Vouloir
35
Zeggen (ww)
dire
36
Zich haasten (ww)
être pressé
37
Zich interesseren voor ...
S'intéresser
38
Zich vergissen (ww)
Se tromper
39
Zich verontschuldigen
S'excuser
40
Zien (ww)
Voir
41
Zijn (ww)
être
42
Zoeken (ww)
Chercher
43
Zwemmen (ww)
Nager
44
Zwijgen (ww)
Rester silencieux