12-De belangrijkste werkwoorden (Deel 3) Flashcards
1
Q
Onderschatten (ww)
A
Sous-estimer
2
Q
Ondertekenen (ww)
A
Signer
3
Q
Ontbijten (ww)
A
Prendre le petit déjeuner
4
Q
Openen (ww)
A
Ouvrir
5
Q
Ophouden (ww)
A
Cesser
6
Q
Opmerken (zien)
A
Apercevoir
7
Q
Opscheppen (ww)
A
Se vanter
8
Q
Opschrijven (ww)
A
Prendre en note
9
Q
Plannen (ww)
A
Planifier
10
Q
Prefereren (verkiezen)
A
Préférer
11
Q
Proberen (trachten)
A
Essayer
12
Q
Redden (ww)
A
Sauver
13
Q
Rekenen op …
A
Compter sur …
14
Q
Rennen (ww)
A
Courir
15
Q
Reserveren (een hotelkamer ~)
A
Réserver
16
Q
Roepen (om hulp)
A
Appeler
17
Q
Schieten (ww)
A
Tirer
18
Q
Schreeuwen (ww)
A
Crier
19
Q
Schrijven (ww)
A
écrire
20
Q
Souperen (ww)
A
Dîner
21
Q
Spelen (kinderen)
A
Jouer
22
Q
Spreken (ww)
A
Parler
23
Q
Stelen (ww)
A
Voler
24
Q
Stoppen (pauzeren)
A
S’arrêter
25
Studeren (Nederlands ~)
étudier
26
Sturen (zenden)
Envoyer
27
Tellen (optellen)
Compter
28
Toebehoren ...
Appartenir à ...
29
Toestaan (ww)
Permettre
30
Tonen (ww)
Montrer
31
Twijfelen (onzeker zijn)
Douter
32
Uitgaan (ww)
Sortir
33
Uitnodigen (ww)
Inviter
34
Uitspreken (ww)
Prononcer
35
Uitvaren tegen (ww)
Gronder