11-De belangrijkste werkwoorden (Deel 2) Flashcards
1
Q
Een hint geven
A
Donner un indice
2
Q
Eisen (met klem vragen)
A
Exiger
3
Q
Excuseren (vergeven)
A
Excuser
4
Q
Existeren (bestaan)
A
Exister
5
Q
Gaan (te voet)
A
Aller
6
Q
Gaan zitten (ww)
A
S’asseoir
7
Q
Gaan zwemmen
A
Se baigner
8
Q
Geven (ww)
A
Donner
9
Q
Glimlachen (ww)
A
Sourire
10
Q
Goed raden (ww)
A
Deviner
11
Q
grappen maken (ww)
A
Plaisanter
12
Q
Graven (ww)
A
Creuser
13
Q
Hebben (ww)
A
Avoir
14
Q
Helpen (ww)
A
Aider
15
Q
Herhalen (opnieuw zeggen)
A
Répéter
16
Q
Honger hebben (ww)
A
Avoir faim
17
Q
Hopen (ww)
A
Espérer
18
Q
Horen (waarnemen met het oor)
A
Entendre
19
Q
Huilen (wenen)
A
Pleurer
20
Q
Huren (huis, kamer)
A
Louer
21
Q
Informeren (informatie geven)
A
Informer
22
Q
Instemmen (akkoord gaan)
A
Être d’accord
23
Q
Jagen (ww)
A
Chasser
24
Q
Kennen (kennis hebben van iemand)
A
Connaître
25
Kiezen (ww)
Choisir
26
Klagen (ww)
Se plaindre
27
Kosten (ww)
Coûter
28
Kunnen (ww)
Pouvoir
29
Lachen (ww)
Rire
30
Laten vallen (ww)
Faire tomber
31
Lezen (ww)
Lire
32
Liefhebben (ww)
Aimer
33
Lunchen (ww)
Déjeuner
34
Nemen (ww)
Prendre
35
Nodig zijn (ww)
Être nécessaire