10-De belangrijkste werkwoorden (Deel 1) Flashcards
1
Q
Aanbevelen (ww)
A
Recommander
2
Q
Aandringen (ww)
A
Insister
3
Q
Aankomen (per auto, enz.)
A
Venir
4
Q
Aanraken (ww)
A
Toucher
5
Q
Adviseren (ww)
A
Conseiller
6
Q
Afdalen (on. ww)
A
Descendre
7
Q
Afslaan (naar rechts~)
A
Tourner
8
Q
Antwoorden (ww)
A
Répondre
9
Q
Bang zijn (ww)
A
Avoir peur
10
Q
Bedreigen (bij. met een pistool)
A
Menacer
11
Q
Bedriegen (ww)
A
Tromper
12
Q
Beëindigen (ww)
A
Finir
13
Q
Beginnen (ww)
A
Commencer
14
Q
Begrijpen (ww)
A
Comprendre
15
Q
Beheren (managen)
A
Diriger
16
Q
Beledigen (met scheldwoorden)
A
Insulter
17
Q
Beloven (ww)
A
Promettre
18
Q
Bereiden (koken)
A
Préparer
19
Q
Bespreken (spreken over)
A
Discuter
20
Q
Bestellen (eten~)
A
Commander
21
Q
Bestraffen (een stout kind~)
A
Punir
22
Q
Betalen (ww)
A
Payer
23
Q
Betekenen (beduiden)
A
Signifier
24
Q
Betreuren (ww)
A
Regretter
25
Bevallen (prettig vinden)
Plaire
26
Bevelen (militaire context))
Ordonner
27
Bevrijden (stad, enz.)
Libérer
28
Bewaren (ww)
Garder
29
Bezitten (ww)
Posséder
30
Bidden (praten met God)
Prier
31
Binnengaan (een kamer~)
Entrer
32
Breken (ww)
Casser
33
Controleren (ww)
Contrôler
34
Creëren (ww)
Créer
35
Deelnemen (ww)
Participer à ...
36
Denken (ww)
Penser
37
Doden (ww)
Tuer
38
Doen (ww)
Faire
39
Dorst hebben (ww)
Avoir soif