2. Communicatie Flashcards

1
Q

Ionotrope receptor

A

Receptor die meteen opengaat wanneer er een neurotransmitter op komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Metabotrope receptor

A

Receptor die, wanneer hij geactiveerd word, een G-protein maakt. Dit G-protein activeert verder ergens in de cel een kanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat doet een cytoskelet

A

Het vormt de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zit er allemaal in het cytoskelet?

A

Intermediate filaments
Microfilaments
Microtubule
Centriolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat doet een microtubule

A

Werkt als een soort snelweg, hier worden eiwitten over vervoerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer zijn centriolen belangrijk?

A

Bij de celdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke families neurotransmitters zijn er?

A
  • Amino acids
  • Monoamines
  • Soluble gasses
  • Endorphins
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 2 type amino acids zijn er?

A

Inhibitory en excitory

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een inhibitory amino acid?

A

GABA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een excitory amino acid?

A

Glutamaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke type monoamines zijn er?

A

Catecholamines
Indolamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn catecholamines?

A

Dopamine DA
Noradrenaline NA
Adrenaline A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn indolamines?

A

Serotonine 5-HT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke soluble gases kennen we?

A

Stikstofoxide NO
Koolstofmono-oxide CO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke endorfines kennen we?

A

Dynorfin
B-Endorfine
Met-enkefalin
Leu-enkefalin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat doet het gladde endoplasmatisch reticulum?

A

Dit helpt mee met
- vetsynthese
- calciumopslag
- Steriodesynthese

Het bevat geen ribosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

3 type cel-cel connecties

A
  • Desmosomes
  • Thight junctions
  • Gap junctions
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat doet het ruw endoplasmatisch reticulum?

A

Hier zitten ribosomen aan vast, dit is belangrijk voor de eiwitsynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welk 2 type endoplasmatisch reticulum kennen we?

A

Glad en ruw endoplasmatisch reticulum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Desmosomes

A

Flexibel, eiwit tussen cellen. Bv collageen bij de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Thight junctions

A

Cellen zitten vast aan elkaar, bv de rand van de darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gap junctions

A

Aan elkaar gemaakt met kanalen, kunnen dus heel snel communiceren. bv hartcellen, omdat deze gelijk en snel samen moeten kunnen trekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat doet het Golgi apparaat?

A
  • Laatste aanpassing aan het eiwit
  • Maakt vesicles
  • Stuurt het weg via de microtubule
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Exocytose

A

Het loslaten van neurotransmitters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Mitochondrien

A

Powerhouse of the cell
ADP + voedingsstoffen = ATP, zodat de ATP ergens het lichaam van energie kan voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Van wie heb je je mitochondriaal DNA?

A

Mam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q
A
23
Q

Ligand

A

Stofje dat bind aan de receptor

24
Q

Lysosomen

A

Blaasjes die enzymen bevatten, die biomoleculen kunnen afbreken of metaboliseren

25
Q

Wat is het rustpotentiaal

A

-70 mV

26
Q

Concentratiegradient

A

De concentratie van moleculen in onze oplossing op 2 verschillende cellulaire locaties tot er een gelijke verdeling is

27
Q

EPSP

A

Exhiberende graduele potentialen

28
Q

Wat doen EPSP

A

Als er genoef EPSP’s aankomen in het einde van de cel gaat deze vuren

29
Q

De stappen van een actiepotentiaal

A
  1. Het bereiken van de drempelwaarde door het openen van Na+ poorten, terwijl de K+ poorten dicht zijn
  2. Het openen van extra Na+ kanalen, wat zorgt voor verandering van het membraampotentiaal (depolarisatie)
  3. Repolarisatie door Na+ te sluiten en K+ te openen
  4. Hyperpolarisatie doordat K+ poorten langzaam sluiten
  5. Terug naar rust
30
Q

Absolute refractaire periode

A

Een cel kan niet vuren, tijdens repolarisatie en depolarisatie

31
Q

Relatieve refractaire periode

A

Een cel zou eventueel kunnen vuren, tijdens hyperpolarisatie

32
Q

Exocytose

A

Neurotransmitters vrijlaten in de synaptische spleet

33
Q

Endocytose

A

Het terug opnemen van stoffen uit de synaptische spleet

34
Q

Autoreceptoren

A

Receptoren aan het presynaptisch membraam waar neurotransmitters mee kunnen interacteren

35
Q

Retrograde signalling

A

Het postsynaptisch membraam communiceert met het presynaptisch membraam

36
Q

3 varianten van retrograde signalling

A

Membraam doorlatende factoren
Membraamgebonden factoren
Uitgescheiden factor

37
Q

Membraam doorlatende factoren

A

De smeltende factoren zoals NO fuseren van het postsynaptische membraam naar het presynaptische membraam

38
Q

Membraamgebonden factoren

A

Wanneer modulatie wordt bereikt doordat receptoren op het presynaptisch membraam fysiek verbonden zijn met receptoren op het presynaptisch membraam

39
Q

Uitgescheiden factoren

A

Een chemische boodschapper wordt afgegeven uit de postsynaptische cel en interageert met de presynaptische cel

40
Q

Paracriene signalling

A

De normale manier van communiceren tussen synapsen

41
Q

3 klasse hormonen

A

Monoamines
Peptiden
Sterioden

42
Q

Monoamine hormonen

A

Schildklierhormoon
(nor) adrenaline
Dopamine

43
Q

Peptide en eiwit hormonen

A

LH GH ADH
Insuline
Oxytocine

44
Q

Steroiden hormonen

A

Cortisol
Estrogeen
Testosteron

45
Q

Bijnierklier en hormonen

A

Maakt amine hormonen als reactie op sympathische activering

(nor) adrenaline

46
Q

Hoe werkt het Thyroid system?

A

De hypothalamus maakt TRH aan wat de hypofyse aanzet om TSH te maken wat de Thyroid aanzet om T3 en T4 te maken. T3 en T4 verhogen het metabolisme, de groei en ontwikkeling

47
Q

TSH

A

Thyroid stimulating hormone

48
Q

TRH

A

Thyrotropin releasing hormone

49
Q

LH

A

Luteiniserend hormoon

50
Q

FSH

A

Follikelstimulerend hormoon

51
Q

Prolactine

A

Melkklieren

52
Q

Wat stuurt de hypothalamus onder andere aan

A

Voorste en achterste hypofyse

53
Q

Wat stuurt het autonome zenuwstelsel aan

A

Adrenal medulla
Endocriene klieren

54
Q

Achterkant hypofyse maakt

A

AHD/ vasopressine
Oxytocine

55
Q

Welk deel van de eileider ontmoeten de spermacel en eicel?

A

Ampulla, die is wat smaller

56
Q

Acrosoom

A

Enzymen op de bovenkant van een zaadcel die helpen door te dringen in de eicel

57
Q

GnRH

A

Stimuleert FSH en LH productie in anterieure hypofyse

58
Q

GHrH

A

Stimuleert groei hormoon in anterieure hypofyse

59
Q

TRH

A

Stimuleert TSH in de anterieure hypofyse

60
Q

SS

A

Vermindert afgifte van groei hormoon in hypofyse

61
Q

DA

A

Vermindert prolactin productie in de anterieure hypofyse

62
Q

CRH

A

Stimuleert ACTH afgifte in de anterieure hypofyse

63
Q

Wat wordt gemaakt in de hypothalamus

A

GnRH
GHRH
SS
TRH
DA
CRH

64
Q
A