1B2: week 9 Flashcards

1
Q

wanneer heb je hyponatriëmie?

A

natriumconcentratie <136 mmol/L. er wordt altijd gesproken over de relatieve verhouding tussen water en natrium in de ecv. de icv zwelt of krimpt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke twee vormen kunnen leiden tot neurologisce complicaties?

A

acuut –> hersenoedeem (celzwelling)

te snelle correctie van chronisch –> osmolatische demyelinisatie (celkrimp)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wanneer is ADH afgifte appropriate of inappropriate?

A

appropriate –> hyponatriëmie wordt veroorzaakt doordat volumeregulatie het wint van de osmoregulatie, ADH wordt afgegeven om bloedvolume depletie te compenseren

inappropriate –> te lage plasma osmolaliteit zorgt voor ADH afgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke vormen van hyponatriëmie zijn te onderscheiden?

A

hypovolemisch: zout- en volumeverlies in de ECV
normovolemisch: alleen waterretentie (SIADH)
hypervolemisch: zowel zout- als waterretentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoe wordt hyponatriëmie behandelt?

A
  • hersenoedeem verhelpen met hypertoon zout 3% NaCl via infuus
  • verminderen waterinname
  • hypovolemie corrigeren: isotoon zout 0,9% NaCl
  • waterexcretie stimuleren: ureum, tolvaptan, lisdiureticum
  • gericht op oorzaak (carcinoom/medicatie/etc.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is het drie compartimenten model?

A

onderverdeling van de vloeistoffen in het lichaam:

  1. Intracellulaire compartiment (ICV)
  2. interstitium
  3. plasma/intervasculaire compartiment

2 en 3 zijn samen ECV. ECV bestaat voornamelijk uit natriumionen, ICV uit kaliumionen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke transporters zijn er voor natrium en welke syndromen kunnen daarbij voorkonen?

A

NHE3, NAKCC2, NCC, ENaC

  • fanconi-syndroom –> inactieve NHE3 in PT
  • Bartter syndroom –> inactieve NKCC2 in TAL
  • Gitelman syndroom –> inactieve NCC in DCT
  • Gordon syndroom –> te actieve NCC kinase
  • PHA1: inactieve ENaC in CCD
  • Liddle syndroom: te actieve ENaC in CCD
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat voor transport van natrium vindt plaats in de PT en in de TAL?

A

PT: bulktransport, via transcellulair transport. ionen zoals Cl-, Ca+ en Mg2+ gaan via tight junctions van apicale naar basolaterale zijde (paracellulair transport).

TAL: vooral NKCC2-transporter verantwoordelijk. naast transport ook regulatie: de tubuloglomerulaire feedback zorgt voor een constant natiumaanbod aan het distale nefron (glomotubulaire balans).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

welke verschillende soorten diuretica zijn er?

A
  • osmotische diuretica en koolzuuranhydraseremmers: grijpen in op HCO3- transport
  • lisdiuretica: remmen natriumreabsorptie in lis van henle
  • thiazidediuretica: remmers NCC in distale tubulus
  • kaliumsparende diuretica: grijpen of rechtstreeks in op ENaC, of indirect via aldosteron antagonisten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn de indicaties van diuretica en waardoor kan diureticaresistentie optreden?

A

indicaties: hypertentie, hartfalen, levercirose, nierfalen, nefrotisch syndroom

oorzaken diureticaresistentie:

  • diureticum bereikt tubulus niet
  • tubulus reageert niet:
  • activatie raas
  • nefronenmodellering
  • nierinsufficiëntie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat zijn aquaporines?

A

ze scheiden water uit door aansturing van ADH.

AQP-1: proximale tubublus en dalend been lis van henle, apicale en basolaterale zijde en is constitutief.

AQP-2: hoofdcel van verzamelbuis, apicale zijde, reguleerbaar (onder cel opgeslagen in vesicles)

AQP-3 en AQP-4: hoofdcel verzamelbuis, basolaterale zijde en is constitutief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is countercurrent multiplication?

A

de lis van henle bouwt een concentratiegradiënt op. In TAL vindt natriumreabsorptie plaats en in TDL vindt waterreabsorptie plaats. door aanbod van continu iso-osmotische voorurine ontstaat een gradiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat doen de counter current multiplier en de counter current exchanger voor de gradiënt?

A

de multiplier bouwt de gradiënt op via transport natrium, kalium en chloor via NKCC.

de exchanger zorgt voor het blijven bestaan van de osmotische gradiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat zijn de verschillende vormen van neurohumorale respons?

A
  1. renale respons: daling ECV –> registratie baroreceptoren daling GFR –> afgifte renine juxtaglomerulaire cellen –> stijging angiotensine II en aldosteron –> meer natriumreabsorptie en waterretentie (ATII in PT, ald. in D gebieden)
  2. neurale respons: registratie volumedaling door baroreceptoren in andere organen –> afgifte AVP –> activatie sympatisch zenuwstelsel
  3. cardiale respons: daling ECV opgemerkt door atriale rekreceptoren –> minder ANP –> minder natriumexcretie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is de werking van AVP (= ADH)?

A

waterretentie door VP-2 receptoren in verzamelbuis en vasoconstrictie door VP-1 receptoren.

osmoreceptoren in hypofyse zorgen voor afgifte AVP –> hypernatriëmie en dehydratie.

een deel is osmotisch en een deel is niet osmotisch (osmo- en baroreceptoren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke buffer is het belangrijkst in ECV, en waarom?

A

de bicarbonaat/CO2-buffer

de concentraties van de geconjugeerde base (bicarbonaat) en het zuur (CO2) kunnen onafhankelijk van elkaar geregeld worden –> bicarbonaat in nieren, CO2 in longen

daarnaast komt de buffer in de hoogste concentratie voor en kan het CO2 het lichaam uit.

17
Q

wat is de Henderson-Hasselbach vergelijking?

A

pH = 6,1 + 10log [HCO3-]/(0,3*[CO2])

18
Q

welke rol hebben long en nier bij het uitscheiden van vluchtig en niet-vluchtig zuur?

A

Longen verwijderen CO2 door ventilatie.

bicarbonaat omgezet tot H2O en CO2 bij een zuurbelasting van een niet-vluchtig zuur (H+). de nieren moeten de daling van de buffercapaciteit die ontstaan is compenseren door bicarbonaat te reabsorberen en het zuur aan de urine af te geven.

19
Q

hoe compenseren long en nier bij een enkelvoudige zuur-base stoornis?

A

respiratoire verstoringen worden door de nier opgelost door verandering van bicarbonaat in dezelfde richting als de verandering van pCO2.

metabole acidose (HCO3- laag) –> pCO2 omlaag door longen

respiratoire acidose (CO2 hoog) –> HCO3- omhoog door nieren

metabole alkalose (HCO3- hoog) –> CO2 omhoog door longen

respiratoire alkalose (CO2 laag) –> HCO3- omlaag door nieren

20
Q

hoe stel je een stoornis in zuur-base evenwicht vast?

A

bij het stellen van de diagnose worden de volgende vragen gesteld:

  • is er een zuur-base verstoring?
  • wat is de oorzaak?
  • is er compensatie?
  • is compensatie adequaat?

de antwoorden kunnen gevonden worden mbv de medische geschiedenis, anamnese en arteriële bloedgasanalyse (astrup) en met een analyse van veneuze elektrolyten.

21
Q

hoe stel je een oorzaak van een zuur-base stoornis vast?

A

aan de hand van de BE:

  • BE = 0 –> meer of minder CO2 aanwezig, dus een respiratoir probleem
  • BE < 0 –> extra zuur aanwezig als gevolg van metabole acidose
  • BE > 0 –> te weinig zuur aanwezig als gevolg van metabole alkalose

met behulp van Siggaard-Andersen nomogram kan de BE en de diagnose worden weergegeven.

22
Q

wat zegt de anion gap over een zuur-base stoornis?

A

de normaalwaarde van de anion-gap is 8-12 mmol/L. deze stijgt door een toename van organische anionen. normale anion gap bij een metabole acidose.

23
Q

hoe weten we dat de nier onder fysiologische condities netto zuur afscheidt?

A

nierfalen leidt tot renale tubulaire acidose. in de urine wordt er zo’n 70 mmol gebonden H+ uitgescheiden. dit is de netto zuur excretie (NAE)

24
Q

hoe worden de niet-vluchtige zuren door de nieren afsgescheiden?

A

stap 1: neutralisatie van H+ door bicarbonaat buffer gevolgd door CO2 uitademing

stap 2: filtratie Na+ (+ base) door glomerulus –> tubulaire vloeistof. daarnaast worden H+ afgegeven aan het lumen icm de aanmaak van nieuw bicarbonaat dat aan het bloed wordt gegeven.

25
Q

wat gebeurt er met de protonen die in het lumen terecht komen?

A

40%: Fosfaat (HPO4 2-) –> creatine –> urinezuur (titreerbaar)

60%: ammoniak (NH3) (niet titreerbaar)

ammoniak is niet titreerbaar omdat het zeer snel wordt omgezet in ammonium

26
Q

waarom is ammoniak als buffer voordelig?

A

99% van NH3 i geprotoneerd –> efficiente buffer

geen calcium precipitaten, zoals met fosfaat

NH3 productie in proximale tubulus kan 100X stijgen bij chronische acidose.

27
Q

welke belangrijke processen spelen een rol bij de handhaving van het zuur-base evenwicht?

A

terugresorptie van het gefiltert bicarbonaat:
- 80% in PT, 15% in TAL, 5% in DT + CCD

excretie van dagelijkse productie van niet-vluchtige stoffen. (40 mmol NH4+, 30 mmol titreerbaar zuur)

28
Q

wat zijn de voor en nadelen van uitscheiding van H+ met niet HCO3- urinebuffers?

A

voordelen:
- winst van 1 HCO3- per H+
- reduceert Na+ verlies in urine

capaciteit wordt beperkt door:

  • concentratie fosfaat
  • maximale pH gradiënt
29
Q

hoe vindt het systeem van uitscheiding H+ via ammoniak en ammonium plaats?

A
  1. secretie ammoniumionen (grootste deel in PT)
  2. gevormde ammonium wordt weer opgenomen in lis van henle en getransporteert naar interstitium (NKCC2)
  3. komt terecht in cytoplasma en uitgewisseld tegen natrium aan basolaterale zijde door natrium/proton-exchanger

in interstitium kan het of naar het lumen om zuur uit te scheiden (alleen bij duidelijk pH-verschil lumen en interstitium) of naar de lever om ureum te synthetiseren.

30
Q

hoe wordt de protonpomp gereguleerd?

A

de pH wordt bepaald door de protonpomp in de ⍺IC-cellen.

aldosteron kan zich binden aan de mineralocorticoïdreceptor, die zorgt voor meer protonpompen aan het apicale membraan

31
Q

wat kan er mis zijn met de zuur-base regulatie?

A
  1. metabole acidose
  2. alkalose –> de protonpomp wordt niet meer gestimuleerd door een lage pH. op lange termijn vormen zich βIC-cellen.
  3. volumedepletie –> door braken of excessief braken
32
Q

hoe wordt kalium getransporteerd in de nier?

A

filtrering in glomerulus –> 80% gereabsorbeerd in PT –> 10% in de TAL –> 2% in DT –> 6% in verzamelbuis –> 2% uitscheiding.

in proximale tubulus: K+ gaat met water mee (solvent drag)

lis van Henle: via NKCC2 transporter naar ICV, via ROMK-kanaal terug naar tubulus.

verzamelbuis: geen kaliumopname meer, maar wel Na+ opname door ENaC kanaal

33
Q

hoe wordt renale kaliumsecretie gereguleerd?

A

hoofdzakelijk door aldosteron en distale flow: aldosteron zorgt voor kaliumsecretie door stimulatie ENaC –> depolarisatie cel –> kaliumstroom via ROMK.
distale flow beïnvloedt ENaC door natriumaanbod.

fow gemedieerde kaliumexcretie: hoe hoger de flow, hoe meer BK er tot expressie komen in apicale membraan.

Tijdens volumeregulatie wordt kaliumsecretie constant gehoouden door remming distale flow, maar activatie van RAAS

34
Q

welk invloed heeft kalium op de zuur-base balans?

A

hypokaliëmie gaat samen met alkalose, hypokaliëmie gaat samen met acidose. er vindt namelijk interactie plaats tussen K+ en H+ secretie in de nier.