1B2 22-23: week 6 Flashcards

1
Q

waar staan de statische longvolumes Vt, RV, IRV, ERV, FRC, IVC en TLC voor?

A

VT = teugvolume
RV = residuaal volume
IRV = inspiratoire reserve volume
ERV = expiratoire reserve volume
FRC = funcionele residuaal capaciteit
IVC = inspiratoire vitale capaciteit
TLC = totale longcapaciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hoe is FRC uit te rekenen?

A

FRC = RV + ERV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waar staan de dynamische longvulumes FEV1, FVC en FIV1 voor?

A

FEV1 = geforceerde expiratoir volume
FVC = geforceerde vitale capaciteit
FIV1 = geforceerde inspiratoir volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

op welke 3 manieren kan de RV berekend worden?

A
  • heliumverdunning
  • stikstofuitwas
  • bodyplethysmografie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoe werkt de heliumverdunningsmethode?

A
  • helium inwassen voor 4-9 minuten door patiënt normaal te laten ademen
  • beginnen meting: starten op FRC niveau –> blazen van manoeuvres
  • meten concentratie

C1 * V1 = C2 * ( V1*FRC)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat gebeurt er met de dynamische longvolumes bij een obstructieve longziekte?

A

lage FEV/FVC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat gebeurt er met de dynamische longvolumes bij een restrictieve longziekte?

A

hoge FEV/FVC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke waarden zijn er uit een flow/volume curve te halen (boven naar beneden)?

A
  • PEF
  • MEF75
  • MEF50
  • MEF25
  • FEV1
  • FVC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn voorwaarden voor een goed geblazen flow-volume curve?

A
  • vanaf TLC direct steil omhoog
  • scherpe enkele piek
  • flow moet geleidelijk aflopen naar 0
  • zonder artefacten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

van welke karakteristieken hangen de referentiewaarden van FVC en FEV1 af?

A
  • leeftijd (negatieve correlatie)
  • lengte (positieve correlatie)
  • geslacht (mannen grotere long dan vrouwen)
  • etnische afkomst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is de LLN en de ULN?

A

-1,64, 1,64

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn de functies van de neus?

A
  • transport
  • bevochtiging
  • verwarming
  • filtering
  • afweer
  • reuk
    (- smaak)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is de symptomatologie van de neus?

A
  • vormafwijkingen
  • neusverstopping
  • loopneus/snot
  • reukverlies
  • smaakverlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is de symptomatologie van de mond?

A
  • macroglossie
  • quincke’s oedeem: vergrootte tong door ACE-remmer
  • luchtwegobstructie door tonsillitis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat zijn aritenoïden?

A

gewrichtjes die verbonden zijn met het cricoid en de spieren van de larynx, waardoor ze de stembanden kunnen bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is de functie van de larynx?

A
  • respiratie
  • hoesten
  • scheiding lucht en voedselweg
  • slikken
  • stem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is expiratoire stridor?

A

een ziektesymptoom door collaps van de luchtweg door intrathoracale processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

welke 3 vormen van intrinsieke vernauwing door infectie zijn er?

A
  • laryngitis subglottica
  • supraglottitis (epiglottitis)
  • laryngomalacie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn kenmerken van laryngitis subglottica?

A
  • inspiratoire stridor
  • blafhoest
  • dyspnoe met intrekkingen
  • heldere stem
  • langzaam progressief
  • patiënt ligt plat op de rug
  • viraal
  • behandeling: inhalatie steroïden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zijn de kenmerken van supraglottitis?

A
  • bacterieel: heamophilus influenzae
  • kwijlen
  • patiënt zit rechtop
  • hoge koorts
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

welke onderdelen van de luchtwegen behoren tot de gasgeleiding?

A
  • neus (bovenste)
  • neus bijholten (bovenste)
  • nasopharynx (bovenste)
  • larynx
  • trachea
  • bronchiën
  • bronchioli
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

welke onderdelen van de luchtwegen behoren tot de gaswisseling?

A
  • bronchiolus respiratoirius
  • ductus alveolaris
  • sacculus alveolaris
  • alveolus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat zijn de functies van de neus bijholten?

A
  • minder gewicht schedel
  • stemgeluid
  • luchtconditionering
  • stootkussen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is het zichtbare verschil tussen sereus en muceus klierweefsel?

A

sereus = donker
muceus = licht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

met welk epitheel is de larynx bekleed?

A

stembanden met plaveiscelepitheel, de rest met respiratoir epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wat zijn de verschillen in wandopbouw tussen de trachea en de bronchus?

A

kraakbeenringen zijn C-vormig: dorsaal open en uiteinden verbonden met glad spierweefsel

geen spierweefsel rondom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

hoe vertakken bronchiën?

A

asymmetrisch dichotoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

wat is een acinus?

A

de primaire pulmonale lobulus, die ontspringt uit 1 respiratoire bronchiolus

29
Q

wat is een lobulus?

A

bestaat uit 3-10 acini en ontspringt uit een terminale bronchiolus

is belangrijk voor CT beoordeling

30
Q

welke 2 soorten alveolaris zijn er?

A
  • ductus
  • saccus
31
Q

waarvoor dienen de poriën van Kohn?

A

voor collaterale diffusie, dit kan echter wel zorgen voor overspringen van ontstekingen naar andere alveoli

32
Q

wat zijn type II pneumocyten?

A

ze maken surfactant eiwitten, wat de type I en type II pneumocyten bekleed

33
Q

wat is de volgorde van gastransport dat lucht ondergaat?

A

ventilatie –> diffusie –> perfusie

34
Q

wat is het onderscheid tussen de 0-16e generatie luchtwegen en de 17-23e generatie luchtwegen?

A

0-16: geleidende luchtwegen, dit is de anatomische dode ruimte

17-23: gaswisselingszone

35
Q

waaruit zijn bronchiën opgebouwd?

A

respiratoir epitheel, daaronder muscularis mucosae, sereuze klieren, gefragmenteerd kraakbeen en glad spierweefsel

36
Q

welke cellen bevat de mucosa?

A
  • trilhaarcellen
  • slijmbekercellen
  • basale cellen
  • neuroendocriene cellen
  • clubcellen (alleen in hele distale bronchioli)
37
Q

welke 3 soorten lamina bevat het basale membraan?

A
  • lamina lucida
  • lamina densa
  • reticulaire lamina (pathologisch)
38
Q

welke 2 projecties van trilhaarcellen zijn er?

A
  • microvilli
  • cillia
39
Q

wat zijn de functies van clubcellen?

A
  • modulatie van ontstekingsreactie door middel van cytokinen/peptiden
  • metabolisme van geinhaleerde potentieel schadelijke stoffen
  • stamcel voor trilhaarcellen en muceuze cellen
  • surfactant productie
40
Q

wat zijn de formules van gasdiffusie?

A

Vgas = A/T * Dgas * (P1-P2)

Dgas = Sol/wortelMW

41
Q

waardoor wordt de diffusieconstante Dgas bepaald?

A
  • structuur van het membraan
  • chemische samenstelling van het membraan
  • temperatuur
  • oplosbaarheid van gas (sol)
  • molecuulgewicht van het gas (wortelMW)
42
Q

hoe is DLO2 te berekenen?

A

DLO2 = VO2/(Palv - Pcap), met DLO2 als (A/T)*DO2

43
Q

waarom wordt er bij het meten van diffusiecapaciteit gekozen om te meten met koolstofmonoxide in plaats van zuurstof of lachgas?

A

lachgas is volledig gelimiteerd door perfusie
zuurstof is volledig gelimiteerd door perfusie en diffusie
koolstofmonoxide is volledig gelimiteerd door diffusie –> druk in capillairen boeit niet voor diffusiecapaciteit (oftewel DLCO = VCO/Palv)

44
Q

wat is er te zien aan de diffusiecapaciteit bij longfibrose?

A
  • mindere DLCO
  • T meer
  • A minder
45
Q

wat is er te zien aan de diffusiecapaciteit bij longemfyseem?

A
  • DLCO minder
  • A minder
46
Q

wat zijn de voorwaarden voor de diffusiemeting?

A
  • in zittende houding
  • geen zware inspanning voor de meting
  • geen additionele zuurstof
  • idealiter 12 uur niet gerookt
  • bekende recente hemoglobine (corrigeren –> DLCOc)
47
Q

wat valt er te horen aan longen?

A
  • percussie: normaal (sonoor) of gedempt (hypersonoor)
  • ademgeruis: normaal, verzwakt of verscherpt
  • bijgeluiden: piepen/rhonchi of crepitaties
48
Q

wat zijn indicaties voor een x-thorax?

A
  • screening/keuring
  • diagnostisch probleem oplossen/uitsluiten alternatieve diagnose
  • behandeling controleren
49
Q

wat is silhouette sign?

A

wegvallen van begrenzing door ziekte op die plek, begrenzing vormt normaal door verschil in rediolucentie

50
Q

wat zijn de kenmerken op een x-thorax bij een atelectase?

A
  • verdwijnen hartcontour
  • verplaatsing fissuren
  • hoogstand diafragma
  • verplaatsing mediastinum, hilus en trachea
  • overbeluchting aanliggende longdelen
  • vage, onscherpe beschaduwing
  • gecollabeerde long draait naar posterieur
51
Q

waardoor kan de densiteit van een long afnemen?

A
  • verminderde doorbloeding (embolie)
  • destructie long (emfyseem)
  • bulla
  • hyperinflatie
  • pneumothorax
52
Q

welke 3 vormen van hemoglobine onderscheiden we?

A
  • HbA1: 2x alfa en 2x beta
  • HbA2: 2x alfa en 2x delta
  • HbF: 2x alfa en 2x gamma (foetaal)
53
Q

waardoor verlaagd 2,3-BPG de affiniteit van Hb voor O2?

A

het bindt aan de vorm van hemoglobine waar geen zuurstof aan gebonden is, waardoor zuurstof vrijkomt uit hemoglobine

54
Q

in welke vorm wordt CO2 naar de longen gebracht?

A

CO2 wordt opgenomen door een erytrocyt en wordt door koolzuuranhydrase omgezet tot bicarbonaat, wat de erytrocyt weer uitscheidt. ook in het plasma kan CO2 omgezet worden tot bicarbonaat. hierdoor wordt CO2 omgezet tot bicarbonaat in het plasma vervoerd naar de longen.

55
Q

welke verworven stoornissen van het bloedgastransport onderscheiden we?

A
  • anemie: hemolytisch of erytropoietisch
  • carboxyHb: koolmonoxide vergiftiging
  • MetHb: oxidatie heem
56
Q

welke aangeboren stoornissen van het bloedgastransport kennen we?

A
  • sikkelcelanemie: afwijkend beta-globine
  • beta-thalassemia: ontbreken beta-globine
  • alfa-thalassemia: ontbreken alfa-globine
57
Q

wat gebeurt er met de bloedgassen bij hyperventileren?

A
  • pO2 omhoog
  • pCO2 omlaag
  • pH omhoog
  • respiratoire alkalose
58
Q

wat gebeurt er met de bloedgassen bij hypoventilatie?

A
  • pO2 omlaag
  • pCO2 omhoog
  • pH omlaag
  • respiratoire acidose
59
Q

wat gebeurt er met de ademhaling als er onder de medulla doorgesneden wordt?

A

apneu

60
Q

wat gebeurt er met de ademhaling als er tussen de pons en de medulla gesneden wordt?

A

onregelmatige ademhaling

61
Q

wat gebeurt er met de ademhaling als er boven de pons gesneden wordt?

A

onregelmatige ademhaling, mits beschadigde n.X of n.IX

62
Q

wat gebeurt er met de ademhaling als er in het midden van de pons gesneden wordt?

A

apneusis, mits beschadigde n.X of n.IX

63
Q

welke formules zijn te gebruiken bij het uitrekenen van de dode ruimte?

A
  • V’e = AMV = f*Vt
  • V’dr = f*Vdr
  • V’a = f*Va
  • Vt = Vdr + Va
  • Vdr/Vt = dode ruimte fractie
64
Q

wat is een shunt?

A

wel perfusie, zonder ventilatie –> fractie niet-geoxygeneerd bloed.

65
Q

wat is dode ruimte ventilatie?

A

wel ventilatie, geen perfusie –> onvoldoende oxygenatie bloed in geventileerde delen

66
Q

wat zijn de compensatiemechanismen van de long voor de ventilatie/perfusie verhoudingen?

A

grote apicale alveoli, kleine basale alveoli

apicaal kleine ventilatie, basaal groot

constrictie van doorbloeding bij ongeventileerd longblaasje

67
Q

wat gebeurt er met de V’/Q’ bij liggende beademing?

A

voorzijde betere ventilatie, achterzijde betere perfusie

68
Q

wat zijn de zogenaamde hulpademhalingsspieren?

A

m. sternocleidomastoideus
m. scalenus

69
Q

wat is de juiste volgorde van de volgende ziekten (gezond, emfyzeem, interstitiele fibrose, mitralisstenose) bij quasi statische compliantie voor de TLC?

A
  1. emfyseem
  2. gezond
  3. mitralisstenose
  4. interstitiële fibrose