1B2: week 8 Flashcards

1
Q

hoe wordt de nierfunctie gemeten?

A

met creatineklaring kan GFR bepaald worden. normaal: 100-120 ml. bij een verminderde GFR ontstaat er een verstoorde balans tussen verschillende stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke soorten regulaties heb je in de nieren?

A

volumeregulatie:

  • via RAAS
  • zorgt voor natriumreabsorptie
  • toename extracellulaire volume –> verhoogde bloeddruk
  • sensor volumeregulatie: baroreceptoren en rekreceptoren
  • ziektebeelden: hypertensie, hartfalen en leverfalen

osmoregulatie:

  • ADH
  • uitscheiding water door tubulus doorlaatbaarheid aan te passen
  • reguleren natriumconcentratie middels water
  • sensor osmoregulatie: rekcellen onderin hersennen
  • osmolariteit = 290 ml/osmol/kilo
  • afhankelijk van osmolariteit zullen cellen krimpen of zwellen
  • ziektebeelden: hyponatriëmie en hypernatriëmie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat gebeurt er bij hemodialyse?

A

een vene wordt omgebouwd om bloed door te laten (shunt). de kunstnier filtreert bloed langs de dialysevloeistof.

beperkingen voor patiënt:

  • 3 maal 4-5 uur per week dialyse
  • vochtbeperking (500-700 ml)
  • eiwitbeperking, Na, K en fosfaatbeperking
  • bloeddrukverlagende medicatie
  • fosfaatbinders, vitamine B-C-D, bloedverdunners, erytropoëtine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hoe ziet de anatomie van de nier eruit?

A

buitenkant (cortex) bevat 90-95% van bloed en binnenkant (medulla) bevat 5-10% van bloed.

hilus: arterie naar binnen, vene en ureter naar buiten.

cortex bevat glomeruli (filtratie-unit), medulla bevat verzamelbuizen in de vorm van lobben met een papil.

urine wordt opgevangen in een calyx minor die samenkomen in een calyx major.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is de functie van de nieren?

A
  • filtratie en secretie van afvalstoffen uit bloed
  • regulatie van water- en zouthuishouding: bloeddruk en zuur-base balans
  • hormoonproductie: renine, erytropoëtine, activatie vitamine D3
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

waaruit is een nefron opgebouwd?

A
  • glomerulus
  • proximale tubulus
  • lis van henle
  • distale tubulus
  • verzamelbuis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hoe ziet een glomerulus eruit?

A

het heeft een aanvoerende en afvoerende arteriole, in glomerulus zitten capillairen waar het filtraat in kapsel van Bowman komt. bij de arteriolen loopt ook een stukje van de distale tubulus, met in de wand de macula densa. de capillairlissen worden bekleedt met endotheel, met daaronder glomerulair basaalmembraan. aan buitenkant zijn podocyten en mesangiale cellen te vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke celtypen/structuren bevat de glomerulus?

A
  1. endotheelcel: bekleden capillairen, zitten fenestrae in.
  2. mesangiale cel: fundament van glomerulus door capillairlusjes bij elkaar te houden. reageert op angiotensine en kan endotheline maken. kan zich als macrofaag gedragen bij immunoglobine.
  3. podocyt: epitheelcel rond kapillairen die glomerulaire basaalmembraan bekleedt met zijn tentakels. zorgt voor begrenzing van capillairen.
  4. basaalmembraan: bestaat uit type IV collageen, laminine en proteoglycanen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is de functie van de proximale tubulus?

A

verantwoordelijk voor reabsorptie van 60% van H2O en ionen, en reabsorbeert glucose, mineralen, aminozuren, vitaminen en eiwitten < 70 kDa. er is secretie van organische ionen en metabolisme van vitamine D.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is de microscopische opbouw van de proximale tubulus?

A

bestaat uit hoog cylindrisch epitheel met microvilli. centraal gelegen kern met veel mitochondriën, waardoor cytoplasma donkerder is gekleurd dan die van distale tubulus. Als eerste aangedaan door zuurstoftekort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is de lis van henle?

A

kleine kubische cellen met een dalend en stijgend deel. in dalend deel vindt H2O reabsorptie plaats, in stijgende deel NaCl reabsorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat doet de distale tubulus?

A

reabsorptie van NaCl en de regulatie van waterbalans. secretie van H+ en NH4+.

het zijn kleinere buizen met kubisch epitheel zonder microvilli, met regelmatig verdeelde kernen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is de verzamelbuis?

A

reabsorptie van H2O en NaCl, secretie van zuren en absorptie van HCO3-. verzamelbuizen hebben hele duidelijke celmembranen, geen microvilli en zijn net iets groter dan een distale tubuluscel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is het juxtaglomerulaire apparaat?

A

heeft een belangrijke rol in water-zout balans. bestaat uit macula densa, twee arteriolen en juxtaglomerulaire cellen (RAAS-activatie en regulatie glomerulaire filtratiedruk, renale doorstroming en bloeddruk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoe zien de ureter en de urineblaas eruit?

A

ureter bestaat uit mucosa met urotheel, daaronder muscularis en adventitia. muscularis laag is belangrijkst.

urineblaas bestaat uit:

  • urotheel: hoog-cylindrisch epitheel met paraplucellen
  • lamina propria: losmazig bindweefsel met vaatjes en spierweefsels
  • musculus detrusor: lediging van blaas
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke drukken spelen een rol in de glomerulaire filtratie?

A

de hydrostatische druk in het glomerulaire interstitium is lager dan in de capillairen, waardoor filtratie plaatsvindt. Door achtergebleven eiwitten ontstaat colloïd osmotische druk die water weer naar binnen zuigt.

17
Q

wat is de drukverloop in een gewone capillair?

A

in het begin is de hydrostatische druk hoog en osmotische druk laag, waardoor filtratie plaatsvindt. dichterbij de venule neemt de hydrostatische druk af en de osmotische druk toe, waardoor reabsorptie vanuit het interstitium plaatsvindt. hierdoor kan afval naar de nieren.

18
Q

hoe loopt de drukverloop in een glomerulaire capillair?

A

drukverval is kleiner omdat de capillairen beginnen en eindigen in arteriolen. hydrostatische druk is veel hoger, waardoor meer filtratie plaatsvindt.

er is drukverval in de afferente en efferente arteriolen door de reguleerbare weerstand. de bloedflow en drukken worden gereguleerd door prostaglandines en angiotensine II, waardoor de GFR gereguleerd wordt.

19
Q

wat is klaring?

A

de hoeveelheid plasma die in een gegeven tijd volledig wordt ontdaan van een bepaalde stof (GFR). voor GFR geldt: GFR = (U x V)/P.

wanneer er sprake is van een steady state blijft de hoeveelheid creatinine constant. De relatie tussen GFR en plasma creatinine is omgekeerd evenredig.

20
Q

hoe werkt de renale bloeddoorstroming?

A

autoregulatie:
de glomuli zitten in de cortex, dus de corticale bloedflow is hoog. in de merg is de bloedflow laag, om de urine te kunnen concentreren. Deze flow is onafhankelijk van de bloeddruk en wordt gereguleerd door de weerstand van de vaten aan te passen.

tubuloglomerulaire feedback:
de macula densa meet voortdurend de concentratie van de urine. dit kan zorgen voor de afgifte van renine, waardoor de bloeddruk weer toeneemt. door productie van angiotensine II uit renine kan de efferente arteriole constricteren. het omgekeerde van RAAS is de tubuloglomerulaire feedback.

21
Q

welke beeldvormende technieken zijn er en wanneer gebruik je welke techniek?

A
  1. buikoverzichtsfoto: wordt normaliter niet gebruikt, evt voor nierstenen
  2. echografie: (lage kosten, mobiel en niet schadelijk) anatomische structuur bekijken, nierstenen weerkaatsen heel goed. niet geschikt bij botten, mensen met obesitas of lucht.
  3. CT: kan axiaal, sagittaal en coronaal gebruikt worden. voor beter resultaat met contrastvloeistof. beste te gebruiken bij niersteen en bij afbeelden van bloedvaten. niet gebruiken bij nierinsufficiëntie, zwangere vrouwen of kinderen.
  4. Mictiecystogram (MCG): vesico ureterale reflux is te zien door contrastvloeistof.
  5. MRI: bloedvaten zijn goed af te beelden, plaatjes zijn erg gedetailleerd en geen contrastvloeistof nodig. nadelen zijn dat het lang duurt, dat mensen claustrofobisch kunnen raken, kinderen moeten een roesje/narcose en dat de wachtlijsten lang zijn
22
Q

welke aangeboren afwijkingen hebben jonge patiënten vooral?

A
  • pyelum stenose
  • UPJ- of UVJ-stenose
  • Disfunctie van de sfincters
  • vesico ureterale reflux: niet goed afsluiten
  • primaire obstructieve ureter: niet goed open

(er wordt echo of MCG gebruikt om verdikte ureters te zien)

22
Q

hoe ziet de neuroanatomie eruit van de blaas?

A

M. detrusor wordt door plexus pelvicus geïnnerveerd, de urethrale sphincter door de n. pudendus. sacrale mictiecentrum (zenuwen S2, S3 en S4)–> cauda equina –> blaas en bekkenbodem.

er zijn opstijgende banen naar het pontine mictiecentrum (zorgt voor coördinatie m. detrusor en urethrale sphincter) en de hersenstam. de cortex zorgt voor de timing. vanuit het pontine mictiecentrum wordt het sacrale mictiecentrum aangestuurd.

23
Q

wat voor blaasfunctiestoornissen zijn er?

A
  1. suprapontine laesie: problemen met timing omdat de banen van de cortex naar het pontine mictiecentrum onwerkzaam zijn. –> ongeremde overactieve blaas
  2. supranucleaire laesie: tussen sacrale en pontine mictiecentrum, waardoor slechte coördinatie tussen urethrale sphinger en m. detrusor (detrusor-sphincter-dyssynergie (DSD))
  3. infranucleaire laesie: tussen sacrale mictiecentrum en blaas, bekkenbodem en sphincter. onvoldoende druk bij legen van de blaas en een slappe sphincter.
24
Q

hoe werkt een urodynamisch onderzoek?

A

er wordt een katheter in de blaas aangebracht om de druk te meten en de blaas te vullen, en er wordt een ballon in het rectum geplaatst om de abdominale druk te meten (info over detrusorcontractie). daarnaast wordt een EMG gemeten, met innervatie van bekken. als laatste kunnen er eventueel röntgenfoto’s worden gemaakt.

25
Q

welke nucleaire stoornissen zijn er?

A
  1. supranucleair:
    - overactieve m. detrusor –> ploselinge aandrang
    - stugge blaas –> hoge druk in blaas en nieren, kan leiden tot nierstuwing
    - -> overactieve urethrale sphincter –> blaas- en nierontsteking
  2. infranucleair:
    - slappe blaas –> urineretentie
    - slappe blaas + slappe sphincter –> incontinentie
26
Q

welke neuromusculaire transmissie vindt er plaats in de blaas?

A

noradrenaline –> sensibele informatie
acetylcholine –> motorische innervatie via parasympatica (vooral op M2 en M3 receptoren)

receptoren –> vrijkomen IP3 –> vrijkomen calcium –> contractie actine- en myosiinefilamenten. (ook vrijmaking ATP –> binding P2x receptoren –> influx extracellulair calcium

M3 receptoren kunnen geblokkeerd worden met anticholinergica:
- oxybutynine
- tolterodine
- solifenacide
- darifenacide
(kan leiden tot troebel zicht, droge mond en obstipatie)

27
Q

welke typen diabetes zijn er?

A
  1. diabetes mellitus: overmatig veel glucose door insulineresistentie
  2. diabetes insipidus: overmatig veel water in de urine
  3. diabetes type 1: (juveniel) auto-immuunziekte waarbij insulineproducerende bètacellen worden aangetast

behandeling diabetes mellitus:

  • orale bloedsuikerverlagende medicamenten
  • insuline
28
Q

welke processen komen in de (proximale) tubuli voor?

A
  1. Tubulaire proteïnurie: megaline en cubiline laten eiwitten aan de wand plakken, zodat ze via endocytose worden opgenomen en worden verteerd door lysosomen. verstoord –> meer eiwit uitgescheiden
  2. acidemie: zuurregulatie; bicarbonaat naar binnen door transport CO2 en cotransport H+ met Na+. verstoord –> uitscheiding HCO3- (zuur bloed en minder zuur urine)
  3. cotransport fosfaat: verstoord –> Falconi syndroom
29
Q

hoe vindt het transport voor reabsorptie en secretie plaats in de proximale tubulus?

A
  1. paracellulair transport: tussen tight junctions door. onselectief, dmv osmotische diurese en solvent drag
  2. transcellulair transport: door twee membranen heen, selectief
30
Q

hoe zien de capillaire netwerken eruit?

A

1e capillaire netwerk is in de glomerulus. 90% van bloed gaat naar peritubulaire capillaire netwerk (2e) om de proximale tubulaire cellen van bloed te voorzien en om het vocht terug te halen.

door 1e capillaire netwerk is colloïd osmotische druk in de efferente arteriolen gestegen. de hydrostatische druk neemt daardoor in het 2e capillaire netwerk af. door hoge osmotische druk en lage hydrostatische druk is het erg geschikt om vocht terug te halen.

31
Q

hoe worden individuele nefronen geanalyseerd?

A

GFR van 1 nefron –> SNGFR

de flow is langzamer naarmate de SNGFR kleiner is, hoe meer snelheid hoe meer filtratie.

32
Q

hoe wordt glucose gereabsorbeerd?

A

3 manieren:

  1. Na,K-pomp (Na,K-ATPase):
    - primair actief
    - elektrogeen
    - basolateraal
  2. Na, glucose symporter (SGLT):
    - secundair actief
    - elektrogeen
    - apicaal
  3. Glucose carrier (GLUT):
    - passief
    - basolateraal
33
Q

wat is splay?

A

theoretische nierdrempel plasma glucose = 16 mM, de werkelijkheid = 11 mM

splay is het effect van de variabiliteit tussen verschillende nefronen. de nefron met de laagste GFR bepaalt de drempel.

34
Q

hoe worden bicarbonaat en chloride gereabsorbeerd?

A

bicarbonaat:
met H+ wordt HCO3- omgezet tot H2O en CO2 –> over membraan diffunderen –> terug omgezet tot HCO3-

chloride:
stijging chloride concentratie proximale tubulus door terughalen aminozuren, glucose en HCO3-. Ook diffundeert het dmv solvent drag mee met water.

35
Q

wanneer is er te veel of te weinig excretie van eiwitten?

A

te veel: proteïnurie –> > 0,03 g/dag in urine. glomerulaire oorzaak > 3,5 g/dag excretie

te weinig: niet goed werkende tubulus of eiwit overloop –> < 2 g/dag excretie

36
Q

hoe worden organische verbindingen toch aan de voorurine toegevoegd?

A

secretie kan op 2 manieren:

  • secretiepad voor organische anionen (OA-)
  • secretiepad voor organische kationen (OC+)

OAT en OCT’s zitten in het laat proximale deel van de tubulus en zijn gekoppeld aan Na+ opname in de cel vanaf basolaterale zijde.

mensen hebben maar een beperkt aantal transporters.