126-150 Flashcards

1
Q

Remigreren

A

Terugkeren naar je geboorteland nadat je in een ander land gewoond hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Seculier

A

Wereldlijk; niet-godsdienstig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De segregatie

A

De sociale scheiding van bevolkingsgroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De solidariteit

A

De saamhorigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De taalbarrière

A

De belemmering van de communicatie doordat mensen niet dezelfde taal spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het toelatingsbeleid

A

Het beleid van de overheid dat bepaalt welke migranten wel of niet in een land worden toegelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De tolerantie

A

De verdraagzaamheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De tweedegeneratieallochtoon

A

Het migrantenkind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Uniform

A

Eenvormig; van dezelfde vorm of aard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De verblijfsvergunning

A

Het document waaruit blijkt dat je legaal in een land verblijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De zelfredzaamheid

A

Levensomstandigheid waarbij iemand voldoende in staat is om voor zichzelf te zorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zich conformeren aan

A

Eenzelfde standpunt innemen; eenzelfde gedragslijn volgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het zwart-witdenken

A

De benadrukking van de grootst mogelijke tegenstellingen; ongenuanceerd denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De beeldvorming

A

Het ontstaan van een opvatting over iets of iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De adaptatie

A

De aanpassing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De apathie

A

Als je nergens zin in hebt en weinig tot niets doet; de lusteloosheid

17
Q

Associëren

A

In verband brengen met; doen denken aan

18
Q

Het causale verband

A

De oorzakelijke relatie; het verband tussen twee zaken die je als oorzaak en gevolg kunt beschouwen

19
Q

De charme

A

Aantrekkelijkheid; innemendheid

20
Q

De cognitie

A

Wat met je verstand en denkvermogen te maken heeft

21
Q

Cognitief

A

Wat kennis en denkvermogen betreft

22
Q

Compenseren

A

Vergoeden; (doen) opwegen tegen elkaar

23
Q

(Het) complex

A

De bij elkaar horende ziekelijke gevoelens en gedachten die iemand over zichzelf heeft

24
Q

De correlatie

A

Het verband waarbij dingen elkaar direct beïnvloeden

25
Q

De depressie

A

Psychische stoornis met als symptoom o.a. ernstige somberheid