12.4 Ik oefen extra Flashcards
les (les) pomme de terre
de aardappel - de aardappels
l’ognion - des ognions
de ui - de uien
boisson(s) gazeuse(s)
de frisdrank(en)
le(s) placard(s)
de kast -de kasten
le(s) frigo(s)
de ijskast - de ijskasten
panier(s) pour les course
de winkelwagen(s)
la(les) caisse(s)
de kassa - de kassa’s
la(les) caisse(s) libre service
de zelfscankassa - de selfscankassa’s
les(les) departement(s)
de afdeling - de afdelingen
le(s) couloir(s) de supermarché
de gang - de gangen
la(les) liste(s) de course
het bossdschappenlijstje - de boodschappenlijstjes
aller chercher ( je cherche)
halen (ik haal)
Tu cherches du lait? Alors je vais chercher du pain.
Haal jij de melk al? Dan haal ik een brood.
se trouve, se couche
liggen (ik lig)
Où sont les frietes?
Waar liggen de frieten?
se tenir debout
staan (ik sta)
Où se trouve de cola?
Waar staat de cola?
apporter
meebrengen ( ik breng mee)
Est-ce que tu apportes aussi du chocolat ?
Breng je ook chocolade mee?
Avons-nous besoin de lait ?
Hebben we melk nodig?
avoir besoin
nodig hebben
vouloir (je veux)
willen ( ik wil)
Que veux-tu acheter ?
Wat wil je kopen?
Il veut acheter des pommes et des bananes.
Hij wil appels en bananen kopen.
