11. Les 30 Flashcards
1
Q
autour
A
rond
2
Q
vers 10 heures
A
rond 10.00uur
3
Q
faire un gateau
A
bakken
4
Q
le reste de hier
A
de rest van gisteren
5
Q
fardeau, problème
A
last
6
Q
estomac
A
maag
7
Q
Il n’a pas faim.
A
Hij heeft geen honger.
8
Q
savoureux
A
lekker
9
Q
trouver
A
vinden
10
Q
peu
A
weinig
11
Q
moins
A
minder
12
Q
beaucoup
A
veel
13
Q
plus
A
meer
14
Q
le sel
A
zout
15
Q
tous les soups
A
alle soepen
16
Q
Bob a des problèmes d’estomac.
A
Bob heeft last van zijn maag.
17
Q
Bob ne prend jamais de petit-déjeuner.
A
Bob ontbijt nooit.
18
Q
cookie(s)
A
koekje(s)
19
Q
Il mange des cookies vers 10 heures du matin.
A
Rond 10 uur ’s morgens eet hij koekjes.
20
Q
Il boit de la bière pour le repas.
A
Bij het eten drinkt hij bier.
21
Q
chocolat
A
chocolade
22
Q
pizza
A
pizza
23
Q
Il n’a pas faim le matin.
A
Hij heeft ’s morgens geen honger.
24
Q
Il n’aime pas se lever tôt.
A
Hij staat niet graag vroeg op.
25
Il n'aime pas les sandwichs.
Hij vindt boterhammen niet lekker.
26
Il trouve ça facile.
Hij vindt dat gemakkelijk.
27
C'est pas cher.
Dat is goedkoop.
28
Il ne sait pas bien cuisiner.
Hij kan niet goed koken.
29
Que doit manger Bob le soir ?
Wat moet Bob ’s avonds eten?
30
Tu devrais boire moins de cola.
Je moet minder cola drinken.
31
Vous devriez manger plus de légumes.
Je moet meer groenten eten.
