12.3 Les 33 Flashcards
apporter
meebrengen
Que devrait apporter Dirk ?
Wat moet Dirk meebrengen?
soup de tomate
tomatensoep
Le supermarché n’est pas très fréquenté le mercredi.
Op woensdag is het niet druk in de supermarkt.
C’est calme.
Het is rustig.
Une fois par semaine je fais les petites courses.
Een keer per week doe ik de kleine boodschappen.
courses normales, ordinaire
gewone boodschappen
Une fois par mois, je fais les grandes courses.
Een keer per maand doe ik de grote boodschappen.
Attention!
Pas op!
Je ne sais pas, car je n’habite dans cette maison que depuis 2 semaines.
Ik weet het niet, omdat ik nog maar 2 weken in dit huis woon.
juste encore, seulement
nog maar
Je vis en Belgique déjà depuis 5 ans.
Ik woon al 5 jaar in België.
Je vis en Belgique depuis seulement 6 mois.
Ik woon nog maar 6 maanden in België.
Avons-nous encore des légumes ?
Hebben we nog groenten?
Oui, nous en avons encore.
Ja, we hebben nog.
Jet un oeuil dans le frigo!
Kijk eens in de ijskast
Peux-tu jeter un œil dans le placard ?
Kan je eens in de kast kijken?
Est-ce qu’il y a encore du café ?
Is er nog koffie?
Il y en a encore.
Er is nog.
Il n’y a plus de café.
Er is geen koffie meer.
C’est tout ?
Is dat alles?
Apporte aussi de la bière!
Bring ook nog bier mee!
Je pense que oui.
Ik denk het wel.
Je ne pense pas.
Ik denk het niet.