11. De lunch- het avondeten Flashcards
1
Q
le déjeuner
A
de lunch
2
Q
le(s) sandwich
A
de boterham (de boterhammen)
3
Q
le petit pain(s)
A
het broodje - de broodjes
4
Q
la soupe
A
de soep
5
Q
le salami
A
de salami
6
Q
la boisson
A
de drank
7
Q
de l’eau
A
het water
8
Q
le vin
A
de wijn
9
Q
la bierre
A
het bier
10
Q
la boisson gazeuse
A
de frisdrank
11
Q
le(s) pomme de terre
A
de aardappel (-en)
12
Q
le riz
A
de rijst
13
Q
des pâtes
A
de pasta
14
Q
le(s) légume(s)
A
de groente - de groenten
15
Q
la viandre
A
het vlees
16
Q
le poisson
A
de vis
17
Q
le poulet
A
de kip
18
Q
dîner
A
het avondeten
19
Q
assiette(s)
A
het bord - de borden
20
Q
le verre
A
het glas
21
Q
le(s) couteau(x)
A
het mes - de messen
22
Q
la tasse(s)
A
de kop - de koppen
23
Q
le(s) bol(s)
A
de kom - de kommen
24
Q
la(les) cuillère(s)
A
de lepel - de lepels
25
la(les) fourchette(s)
de vork - de vorken
26
malsain
ongezond
27
Il a de mauvaises habitudes alimentaires.
Hij heeft slechte eetgewoonten.
28
vegetarian
vegetarisch
29
par example
bijvoorbeeld
30
example
voorbeeld
31
frais
vers
32
fruits frais
vers fruits
33
brun
bruine
