12.2 In de supermarkt Flashcards
1
Q
boulangerie
A
bakkerij
2
Q
boulanger
A
bakker
3
Q
laitier
A
zuivel
4
Q
alimentation
A
voeding
5
Q
non alimentation
A
niet-voeding
6
Q
congelés
A
diepvries
7
Q
boucherie
A
beenhouwerij
8
Q
boucher
A
beenhouwer
9
Q
aubergine(s)
A
de aubergine(s)
10
Q
le(s) pomme(s)
A
de appel(s)
11
Q
le(s) banane(s)
A
de banaan - de bananen
12
Q
le(s) steak
A
de biefstuk(ken)
13
Q
le(s) chou fleur(s)
A
de bloemkool - de bloemkolen
14
Q
le concombre(s)
A
de komkommer(s)
15
Q
le(s) citron(s)
A
de citroen(en)
16
Q
le courgette(s)
A
de courgette(s)
17
Q
raisin(s)
A
de druif - de druiven
18
Q
le(s) jus de fruit
A
het fruitsap(pen)
19
Q
la viande hachée
A
het gehakt
20
Q
l’ail
A
het knoflook
21
Q
le(s) carrottes
A
de wortel(s)
22
Q
le(s) pois chiches
A
de kikkererwt(en)
23
Q
l’huile d’olive
A
de olijfolie
24
Q
la(les) poire(s)
A
de peer - de peren
25
la crème
de room
26
la glace
het roomijs
27
le(s) shampoing
de shampoo(s)
28
l'orange - (des oranges)
de sinaasappel(s)
29
de salade verte
de sla
30
les spaghettis
de spaghetti
31
le(s) gâteau(x)
de taart - de taarten
32
le(s) brosse à dent
de tandenborstel(s)
33
le(s) tomate(s)
de tomaat - de tomaten
34
l'ognion
de ui
35
le(s) détergent
het wasmiddel(en)
36
Quels produits laitiers veulent-ils acheter ?
Welke zuivelproducten willen ze kopen?
37
Où sont les frites ?
Waar liggen de frieten?
38
Dans le troisième couloir à gauche.
In de derde gang links.
39
Où est l'eau ?
Waar staat het water?
40
L'eau est avec les boissons.
Het water staat bij de dranken.
